dinsdag 25 december 2018

Verdwenen boekenparadijzen in Thessaloniki



Molcho, Barbounakis, Rayas, Loxias, het waren klinkende namen voor boek- en cultuurminnend Thessaloniki. Namen die om diverse redenen tot het verleden behoren, zoals een megalomane investering, het gebrek aan een opvolger, de gevolgen van de crisis of een gebrek aan zakelijk inzicht. In 1987, toen ik voor het eerst in Thessaloniki kwam, was je voor het nieuws uit Nederland nog aangewezen op de krant. Soms vond ik een (meestal Engelse) krant bij een enkele kiosk in het centrum, waar weleens een toerist rondliep, al lieten veel toeristen de stad in die tijd nog links liggen. 'Maar waarom ga je dan niet naar Molcho?' zei Stella, toen ik mijn beklag deed na een vergeefse zoektocht naar nieuws. 

Ik had nog nooit van Molcho gehoord, ook al was het een van de bekendste boekwinkels van de stad. Voortaan als ik in Thessaloniki verbleef, en dat was na mijn huwelijk met Stella zo'n beetje tijdens alle schoolvakanties, haalde ik dagelijks bij Molcho een krant, maar dat niet alleen. Graag ging ik er ook op zoek naar boeken, aanvankelijk Engelse, later ook Griekse. Het was een heerlijk rommelige zaak, gevestigd in de Tsimiskistraat, niet ver van de Ladadika, het toen nog vervallen, maar tegenwoordig aardig opgeknapte uitgaanswijkje niet ver van de haven. De ruimte, verdeeld over twee verdiepingen, was wat klein voor de hoeveelheid boeken en tijdschriften, zodat een deel van de koopwaar, met name de Engelse, Duitse, Franse en Italiaanse boeken, langs de trap was uitgestald, op smalle planken, maar ook wel op de treden zelf, meen ik mij te herinneren. Ik kan het niet meer controleren. Al een paar jaar voor het uitbreken van de crisis besloten Molcho en een andere boekhandel, Promitheas, de krachten te bundelen. De winkel werd grondig en voor heel veel geld verbouwd, ging Molcho-Promitheas heten en bestond daarna uit veel marmer en glanzend koper, maar uit weinig sfeer. De boeken stonden met militaire precisie in het gelid. Een jaar later ging de zaak failliet. 

Stella kocht haar boeken weleens bij Molcho, maar zij ging ook graag naar enkele andere fameuze zaken, Barbounakis in de Aristotelesstraat en Rayas in de Ermou. Beiden waren gevestigd in een souterrain. Je moest een trap af en kwam dan in een kelder vol boeken en tijdschriften. Daartussen bewogen zich de klanten en het personeel, dat desgevraagd advies gaf en vaak op zoek moest naar een schier onvindbaar boek, omdat ook deze zaken prettig rommelig waren en de indeling van de boeken niet altijd logisch was. Althans, zo herinner ik mij dat. Barbounakis sloot een paar jaar geleden de deuren. De zoon van Manolis Barbounakis, de voorlaatste eigenaar, die ook dichter was (hij nam, druk of niet, altijd de tijd om met Stella langdurig over poëzie te praten), had, naar ik mij heb laten vertellen, geen opvolger. Ik sluit niet uit dat ook de gevolgen van de crisis een rol hebben gespeeld. Toen meneer Rayas, een vriendelijke, kleine, wat kalende man die meestal spontaan korting gaf, overleed, probeerden zijn dochters de zaak voort te zetten, maar tijdens de crisis konden ze het niet meer bolwerken. Het souterrain heeft lang leeggestaan.

Literaire tijdschriften kochten we meestal bij Rayas. Dat het wemelde van de letterkundige periodieken is misschien wat sterk uitgedrukt, maar het waren er wel veel. Landelijke, degelijk uitgevoerde bladen als To Dentro en Nea Estia tot en met door plaatselijke, literaire clubjes gefotokopieerde vodjes. De Chronika, de chique 'schoolkrant' van de Experimentele School van de Aristotelesuniversiteit, waar Stella doceerde toen ik haar leerde kennen, naast allerlei studentenblaadjes. Midden in de zaak stond een tafel met vier fauteuils, waar we met enige regelmaat de wat excentrieke dichter Dinos Christianopoulos troffen, die een speciale band met de zaak had. Toen Stella en ik werkten aan een vertaling van zijn gedichten ontving hij ons altijd daar. Had je post of een bericht voor Christianopoulos, dan bereikte je hem via Rayas. 

Toen Ioannis Kyprianidis eind jaren tachtig Loxias begon, in de Isavron, een straatje in de buurt van het Navarinoplein, was het aanvankelijk alleen een boekwinkel. In die winkel plaatste hij een zitje en serveerde hij koffie of een glaasje wijn. Na enkele jaren verhuisde hij van nummer zeven naar nummer vijf, waar in het souterrain de boekhandel werd gevestigd, terwijl op de verdieping daarboven een goed met boeken gevuld kafeneion werd ingericht. Dat kafeneion werd een trefpunt voor kunstenaars en intellectuelen. Er werden muziekavonden, boekpresentaties (Loxias was ook een bescheiden uitgeverij), literaire avonden en lezingen georganiseerd. Na het overlijden van Stella werd Loxias mijn stamcafé, een sfeervol ingerichte, warme plek waar ik mij kon verschuilen, met uitzicht op de ruïne van het paleis van Galerius. Ik maakte er vrienden en ontmoette er mensen als de helaas jong overleden filoloog Sofronis Hatzisavvidis, decaan van de Pedagogische faculteit, en professor Hans Eideneider en zijn vrouw Nikki, een goede bekende van Stella, maar dit terzijde. Had ik een bijzonder boek nodig, voor mijzelf of een bekende uit de Nieuwgriekse wereld in Nederland, dan wist Ioannis dat meestal wel ergens op de kop te tikken. Hij was een vraagbaak voor docenten en hoogleraren op zoek naar boeken die alleen nog antiquarisch te krijgen waren.

Het kafeneion, dat steeds meer het karakter van een bistro kreeg, ging de boekhandel echter overheersen. De winkel was uiteindelijk meer gesloten dan open, omdat Ioannis erop vertrouwde dat klanten wel boven naar boeken zouden vragen. Daar werkten een kok en een aantal mensen in de bediening, de prijzen van de consumpties lagen flink boven het gemiddelde niveau, maar je kon er dan ook heel bijzondere maaltijden en mezedákia krijgen en er was een keur aan buitenlandse, vooral Belgische bieren. Dat ging goed tot de crisis uitbrak. De klandizie liep terug, maar Ioannis weigerde de prijzen te verlagen. Dat zou ook de status van de zaak verlagen. Er moest eigenlijk personeel uit, maar dat gebeurde niet. Ioannis zei desgevraagd: 'Ik ben boekhandelaar, geen restaurateur.' Hij was in de zaak altijd in druk gesprek met de klanten, maar hij nam nooit werk over van zijn personeel. Door de teruglopende klandizie, de dalende omzet en de omhoog schietende belastingen raakte Loxias van lieverlee in de rode cijfers. Twee jaar geleden gooide hij, inmiddels negenenzestig, de handdoek in de ring. Ik mis de zaak nog steeds, ook al zijn er alternatieven voorhanden in Thessaloniki. Gelukkig hebben de meeste stamgasten elkaar teruggevonden dankzij de sociale media. Soms komen we ergens bijeen om wat nostalgisch te mijmeren over de mooie tijden in Loxias.

Cultureel Thessaloniki is door het verdwijnen van Molcho, Barbounakis, Rayas en Loxias een stukje armer, maar je kunt er desondanks nog goed terecht als je op zoek bent naar boeken. Je hebt er de grote zaken van Malliaris Pedia (in een voormalige bioscoop aan de Gounarisstraat, met ook en filiaal in de Ermou) en Ioanos in de Aristotelesstraat en tal van kleinere boekwinkels die zich vooral richten op de vele studenten in de stad, zoals het bekende To Kentri in de Gounarisstraat. Sinds 1 september 2018 is er in het souterrain van Rayas weer een, naar mijn smaak te modern ogende, boekwinkel gevestigd, onder de naam Bookbox. Wie weet herrijst er ooit weer een soort Loxias uit de as van de economische crisis, al ben ik bang dat we daar nog lang op moeten wachten.

In licht gewijzigde vorm gepubliceerd in Lychnari 2018, nr. 4.

Foto: auteur


zondag 16 december 2018

Langs of over het randje? Negentiende eeuwse schrijvers en hun buitenechtelijk nageslacht



De negentiende eeuw staat bekend als een eeuw van benauwende zeden en extreme preutsheid, vaak samengevat onder de term Victoriaanse moraal. Een moraal die, naarmate de eeuw vorderde en overging in de vroege twintigste, de periode voor de Eerste Wereldoorlog, steeds verstikkender leek te worden. Heren die flauwvielen bij het aanschouwen van een damesenkel, u kent die anekdote wel. Een schrijver als Thomas Hardy had het daar zo moeilijk mee, dat hij die moraal op de korrel nam in zijn romans Tess of the d'Urbervilles en Jude the Obscure, waarvan de laatste zoveel schandaal veroorzaakte, dat hij het schrijven van proza er verder aan gaf en zich uitsluitend nog op de dichtkunst richtte. Thomas Hardy had, voor zover ik weet, geen buitenechtelijke kinderen en hoort daarom in dit verhaal niet thuis. 

De keuze van dit voor negentiende eeuwse begrippen gewaagde onderwerp komt voort uit het reilen en zeilen van Lady Dedlock uit ons book of study Bleak House, die de moeder blijkt te zijn van Esther Summerson, een van de vertelsters uit het boek en die, aangezien Lady D. van Esther beviel alvorens zij in het huwelijk trad, dus een buitenechtelijk kind was. Misschien wat ver gezocht om dit feit als aanleiding voor mijn betoog te nemen, ware het niet dat over de schepper van Bleak House het gerucht gaat dat het weleens zou kunnen zijn dat hij bij zijn geheime minnares een kind zou hebben verwekt dat in Frankrijk al dan niet jong is overleden of wellicht ergens zou zijn ondergebracht. Een gerucht waarvan wij nimmer zullen weten of het waar is of niet, omdat eenvoudigweg de bewijzen ontbreken. Wij kunnen het slechts geloven of niet geloven, maar wij doen hier niet aan theologie, dus laat ik het bij de constatering dat wel vaststaat dat Dickens iets had met Ellen Ternan, dat die verhouding, vrijwel zeker om schandaal te voorkomen, altijd met diep zwijgen omgeven bleef en dat we verder geen idee hebben of er ooit een kind is geweest. Waarom Dickens zijn bijzit zo hardnekkig verzweeg, terwijl heren van stand, ondanks de Victoriaanse moraal, over 'het hebben van' vaak niet zo moeilijk deden, vermits het maar geen bijzit uit de eigen stand betrof, is iets waarover een uwer zich wellicht in de toekomst eens het hoofd kan breken.

Mijn betoog gaat over vier schrijvers met buitenechtelijke kinderen. Min of meer willekeurig gekozen, al moesten ze geheel of gedeeltelijk in de negentiende eeuw leven. Toevallig las ik nog niet zo lang geleden de biografie die Claire Tomalin schreef over Mary Wollstonecraft, verscheen een paar maanden geleden de prachtige biografie van Jacob van Lennep, Een bezielde schavuit, door Maria Matthijssen, publiceerden Rick Honings en Peter van Zonneveld in 2016 De gefnuikte arend, het levensverhaal van Willem Bilderdijk en had ik het in 2013 gepubliceerde boek Ellendige levens, door Rick Honings en Olf Praamstra in de kast staan, dat gaat over de levens van een aantal Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. Een boek dat geen van u zou mogen missen, al zijn sommige van die levens minder ellendig dan vermoed, zij het wel altijd zeer opmerkelijk.

Mary Wollstonecraft, Willem Bilderdijk, Jacob van Lennep en Gerrit van der Linde, beter bekend als De Schoolmeester, daar gaat het om.

Mary Wollstonecraft (1759-1797) hoort strikt genomen nog tot de achttiende eeuw, maar gezien haar voor die tijd moderne opvattingen, meen ik toch dat zij in dit rijtje auteurs thuishoort. Zij is de geschiedenis ingegaan als de eerste feministe avant la lettre, een getalenteerde schrijfster die opkwam voor de rechten van de vrouw. Dat zij haar tijd wat dat betreft zeer vooruit was, bewijst het feit dat het, althans in Nederland, tot na de Tweede Wereldoorlog moest duren voordat de bepaling uit de wet werd geschrapt dat vrouwen bij hun huwelijk handelsonbekwaam werden. Na een moeilijke jeugd in een gezin met vijf kinderen, waarvan zij op een na de oudste was, met een vader die almaar herenboer wilde zijn, terwijl dat steeds maar mislukte, en een oudere broer die door haar moeder en grootvader zeer werd voorgetrokken, verliet zij op haar negentiende het ouderlijk huis om een weinig succesvolle carrière te volgen als achtereenvolgens gezelschapsdame, oprichtster van een school in Newington Green en gouvernante in het gezin van lady Kingsborough, afgewisseld door perioden van persoonlijk drama, zoals het overlijden van haar geliefde vriendin Fanny Blood. In 1787 keerde het tij toen zij van de progressieve Londense uitgever Joseph Johnson de kans kreeg voor zijn tijdschrift Analytical Review te gaan werken als redactie-assistente. Al snel begon ze ook voor het blad te schrijven en boeken te bespreken. In de kring rond Johnson kreeg zij de kans haar talenten en gedachten te ontwikkelen. 

Dat resulteerde ondermeer in haar twee polemische werken Vindication of the Rights of Men (1790) en Vindication of the Rights of Woman (1792). Zij werd ondertussen hevig verliefd op de gehuwde schilder en filosoof Henry Fuseli, een liefde die onbeantwoord bleef. Toen haar gevoelens haar te veel dreigden te worden, vertrok ze naar Frankrijk om daar de revolutie te steunen, maar wel op een ongelukkig moment, de Terreur stond op uitbreken. Mary vergat Fuseli en werd verliefd op een Amerikaanse speculant en auteur, Gilbert Imlay, een man met liberale opvattingen. Het uitbreken van oorlog tussen Frankrijk en Engeland noodzaakte Mary zich uit te geven voor de echtgenote van Imlay, hoewel er nooit een huwelijk zou volgen. In 1794 wordt hun dochter Francis (Fanny) geboren. Imlay vertrekt naar naar Londen, Mary volgt enkele maanden later, in 1795. Het stuklopen van de verhouding met Imlay was de oorzaak van een halfslachtige en dus mislukte zelfmoordpoging (zij nam een grote hoeveelheid laudanum tot zich, maar niet voldoende). Imlay vroeg haar daarop een reis naar Scandinavië te maken om orde te brengen in zijn financiële zaken daar, waar Mary wonderwel mee instemde. Die reis resulteerde in haar boek Letters from Sweden, een werk dat zeer werd bewonderd door de filosoof William Godwin. Toen inmiddels duidelijk was dat de liefdesrelatie met Imlay voorgoed over was, ondernam zij een tweede zelfmoordpoging, die ze in een brief aan haar gewezen geliefde aankondigde. Op een oktoberavond sprong zij van Putney Bridge, maar de sprong werd gezien en wederom werd ze tijdig gered.

Enkele maanden daarop leerde zij William Godwin kennen. Al snel werden zij goede vrienden en ontstond een liefdesrelatie. Spoedig bleek Mary zwanger. Om ophef te voorkomen als zou blijken dat zij twee buitenechtelijke kinderen had, haalde ze Godwin, eigenlijk een tegenstander van het huwelijk, over om met haar te trouwen. Het huwelijksgeluk duurde niet lang. Begin september beviel Mary van een dochter, ook Mary genoemd. Na de geboorte ontstonden complicaties, die tien dagen later leidden tot haar dood, op 38-jarige leeftijd. Godwin bleef achter met de twee meisjes. Fanny zou in 1816 een einde aan haar leven maken. Mary erfde het literare talent van haar ouders. Zij trouwde op 17-jarige leeftijd met de dichter Percy Bysshe Shelley en schreef twee jaar later haar beroemde roman Frankenstein. Mary stierf in 1851 in Londen aan een hersentumor.

Willem Bilderdijk (1756-1831) was wellicht de grootste hypochonder uit de Nederlandse letteren. Hij tobde in zijn jonge jaren zo'n tien jaar met een beenvliesontsteking, die hem al die tijd veroordeelde om binnen de muren van het ouderlijk huis te verblijven. Begenadigd met een buitengewone intelligentie, tegenwoordig zouden we spreken van hoogbegaafd, resulteerde zijn jeugd in een zeer belezen Willem, die eveneens zeer bedreven was met de pen, maar ook in een in hoge mate wereldvreemd persoon. Hij studeerde rechten in Leiden, waarna hij zich vestigde als advocaat in Den Haag. Willem had de pech, behalve een religieus fanaat, ook een vurig oranjeklant te zijn. Toen prins Willem V in 1795 het land uit werd gejaagd en de Patriotten de macht overnamen, weigerde hij de als advocaat verplichte eed op de rechten van de mens en de burger af te leggen. Daardoor kon hij zijn praktijk niet meer uitoefenen.

Bilderdijk had in 1784 kennis gekregen aan Catharina Rebecca Woesthoven, een jonge vrouw die in de ban van zijn poëzie was geraakt en die hij binnen een half jaar wist te bezwangeren, niet tegenstaande een ietwat duister gebleven affaire in diezelfde tijd met een Leidse uitgeversdochter, Anne Luzac. Willem en Catharina trouwden en hoewel alles in het begin koek en ei leek, bleek van lieverlee dat het karakter van Catharina niet goed paste bij de zwaarmoedige, prikkelbare en hypochondrische aard van Willem. Dat verhinderde het echtpaar niet om vijf kinderen te verwekken, waarvan slechts een dochter, Louise, en een zoontje, Elius, in leven bleven, iets wat Willem veel leed bezorgde. Bilderdijk had een groot literair talent, maar met geld kon hij niet omgaan, terwijl zijn huwelijk steeds slechter werd. Dit en zijn uitzichtloze financiële situatie leidden in 1795 tot een vlucht, zonder zijn gezin, naar het buitenland. Via Hamburg kwam hij tenslotte in Londen terecht, waar hij zich met moeite in leven hield door privélessen te geven in diverse vakken.

In Londen wordt Willem verliefd op een 19-jarige leerlinge aan wie hij Italiaanse les gaf. Het meisje, Katharina Wilhelmina Schweickhardt, beantwoordde de liefde en volgde Willem in 1787 naar Brunswijk, waar hij privaatlessen ging geven. Er kon echter geen sprake zijn van samenwonen, Willem was immers nog gehuwd. Katharina vestigde zich, na in Berlijn te zijn bevallen van een buitenechtelijke zoon van Willem, in Hildesheim, 'slechts' acht uren gaans van Brunswijk. Dat stond de voortgang van de liefde evenwel niet in de weg en die resulteerde uiteindelijk in acht kinderen, waarvan slechts twee niet jong stierven, een feit dat niet bijdroeg aan het verlichten van Bilderdijks zwaarmoedigheid. Dat alles stond zijn dichterlijke productie geenszins in de weg, maar dit terzijde.

Bilderdijk aanbad zijn geliefde, ondanks de heimwee, het geldgebrek, het opiumgebruik en het denken aan ziekte en dood, die het leven van de dichter kenmerkten. Na een paar jaar vestigde Katharina zich dichterbij, in Peine, dat nog maar op vier uur gaans afstand lag. Ondertussen had de wettelijke mevrouw Bilderdijk lucht gekregen van de affaire en hoewel echtscheiding in die tijd allerminst gebruikelijk was, liet zij die in 1802 uitspreken, waarna Bilderdijk zich bij zijn geliefde voegde. In 1806, bij het aantreden van koning Lodewijk Napoleon, kreeg Bilderdijk de gelegenheid met zijn gezin terug te keren naar Nederland, waar hij hoopte op een professoraat in de letteren in Leiden. Dat ging niet door, het werd een baantje bij de Maatschappij der Nederlandse Letteren. Ook in Nederland wachtte onze hypochonder, die steeds reactionairder ideeën kreeg, weinig geluk. Zijn Leidse woning werd verwoest bij de ontploffing van het kruitschip (januari 1807), waarna hij zich eerst in Den Haag en daarna in Amsterdam vestigde. In 1817 keerde het gezin terug in Leiden, maar nog steeds zat er geen professoraat in, slechts een privaatdocentschap en een jaargeld van koning Willem I. Tien jaar later vestigde hij zich in Haarlem, waar in 1830 zijn geliefde overleed, een jaar later gevolgd door Willem zelf, die ondanks een ellendig leven een indrukwekkend literair oeuvre achterliet. Hij werd begraven in de Haarlemse St. Bavo.

Jacob van Lennep (1802-1868) wordt door Marita Matthijsen 'een bezielde schavuit' genoemd. Enerzijds was hij bijzonder intelligent, ondernemend met een ongekende werkkracht, literair begaafd en maatschappelijk betrokken, anderzijds was hij ook wat we eufemistisch maar 'een beetje ondeugend' zullen noemen. Voordat hij trouwde met een tien jaar oudere freule, was hij al vader geworden van een meisje dat hij pas drieëndertig jaar later officieel als zijn dochter zou erkennen, hoewel hij al eerder financieel zorg voor haar droeg. De moeder van deze Geertruijda Elisabeth Tulle is tot op heden onbekend. Verschillende dames uit de hoogste kringen, waartoe ook Van Lennep behoorde, komen voor de eer in aanmerking, Cootje Elout, aan wie Van Lennep in 1820 de liefde verklaart, Martha Amersfoordt, de zuster van zijn vriend Jan Amersfoordt, waarvoor Jacob grote affectie had, of wellicht barones Henriette van Asbeck, die Jacob kende van haar verblijf op het Manpad, het buitenhuis van de familie Van Lennep in de buurt van Haarlem, voordat zij in het huwelijk trad met baron Hendrik Rengers, betaalmeester van Leeuwarden. Hoe dan ook, het meisje werd uitbesteed en moest ruim drie decennia wachten om tot de familie van Van Lennep te worden toegelaten.

Volgens Marita Matthijssen waren vijf vrouwen van groot belang in het leven van Van Lennep: zijn moeder, die hij op jonge leeftijd verloor, de onbekende geliefde die Betje Tulle baarde, jonkvrouw Henriette Röell, met wie hij in 1824 trouwde, Doortje Ringeling, met wie hij er in 1834 vandoor wilde gaan en Zwaantje Cornelia van Ockenburg, een Haagse bakkersvrouw bij wie hij tussen 1853 en 1865 vier kinderen verwekte.

Opvallend is dat het huwelijk van Jacob van Lennep, ondanks zijn escapades, altijd goed is gebleven en dat hij Henriette, in de woorden van Marita Matthijssen, altijd op handen heeft gedragen. Hoewel Henriette niet zal hebben staan juichen toen Jacob berouwvol van zijn mislukte ontsnapping met Doortje terugkeerde, lijkt de affaire geen blijvende schade teweeg te hebben gebracht, evenals Jacobs omgang met Zwaantje. Opmerkelijk is wel dat Zwaantje uit een lagere stand afkomstig was en dat daardoor Jacobs 'vreemdgaan' hem niet al te hard werd aangerekend. Hij moest tenslotte wat toen hij in 1853 lid van de Tweede Kamer werd en hij regelmatig in Den Haag verbleef. Dat heren uit de hoogste kringen nu en dan hun heil zochten bij dienstmeisjes, bakkersvrouwen of andere bereidwillige dames uit de lagere standen, werd kennelijk meer als een soort recht beschouwd dan als een schande, al moest je het niet van de daken schreeuwen. Van Lennep heeft financieel altijd gezorgd voor de kinderen die hij bij Zwaantje verwekte en die na haar overlijden werden opgenomen in het gezin van haar broer. Na het overlijden van Van Lennep zette zijn zoon Maurits die geldelijke steun voort.

Een affaire met een vrouw uit de eigen stand lag veel gevoeliger. Dat verklaart de diepe stilte en geheimzinnigheid waarmee de geboorte van Betje Tulle werd omringd en de moeite die vader Van Lennep deed om zijn zoon tijdig terug te halen nadat duidelijk werd dat hij er vandoor was met Doortje, een meisje uit de eigen stand, dochter van een buurvrouw van Jacobs buitenhuis Woestduin bij Haarlem. Jacob en Doortje werden aangetroffen in een herberg te Rotterdam. Hun bagage was al aan boord van de boot naar Engeland, maar kennelijk was de overredingskracht van vader Van Lennep zo groot, dat de schrijver en landsadvocaat met hangende pootjes bij pa in de koets stapte, terwijl een zwager zich over Doortje ontfermde, die haar leven lang ongehuwd zou blijven. Het is aannemelijk dat de premaritale affaire met de geheime liefde en moeder van Betje, hoogstwaarschijnlijk iemand uit de eigen stand, de oorzaak was dat Jacob van Lennep nooit een fel door hem begeerd professoraat zou krijgen.

Gerrit van der Linde (1808-1858) werd geboren te Rotterdam als zoon van een commissionair. Al voor hij in 1825 theologie ging studeren in Leiden, schreef hij gedichten. In Leiden raakte hij bevriend met de gebroeders Aart en Willem Veder, die eveneens afkomstig waren uit Rotterdam, en Jacob van Lennep. Hij zou tot zijn dood met Van Lennep bevriend blijven. Deze steunde hem ook toen Van der Linde in grote problemen raakte. Van der Linde was een goede student en onder medestudenten en professoren zeer gezien. In 1832 slaagde hij cum laude voor zijn kandidaatsexamen. De verwachting was dat hij, na het behalen van zijn proponentsexamen met gemak een positie als dominee zou verwerven en daarmee een goed inkomen. Geldschieters leenden daarom gemakkelijk geld aan Van der Linde ondanks zijn precaire financiele situatie. Die kwam enerzijds voort uit het feit dat zijn vader zijn studie niet meer kon betalen en hij maar een beperkte beurs wist te verwerven, anderzijds hield hij er een studentikoze levenswandel op na, waarbij hij zich nogal gevoelig toonde voor de charmes van het andere geslacht. In 1833 bezwangerde hij het Leidse dienstmeisje Leentje Jasperse, die een zoon, Gérard, van hem kreeg. Iets waar niet zwaar aan werd getild, zolang het maar in beperkte kring bekend bleef.

Was het bij dit buitenechtelijk kind gebleven, dan had Van der Linde zich hoogstwaarschijnlijk geschaard in het legioen dominee-dichters dat in de negentiende eeuw door de vaderlandse letteren marcheerde. Kort na de geboorte van Gérard barstte echter de bom. Gerrit was bevriend met het professor A.H. van der Boom-Mesch en zijn echtgenote. Met de echtgenote, Jeanne Mobachius Quet, ging de vriendschap echter uitzonderlijk ver. Zij biechtte haar man op dat zij geregeld het bed deelde met Van der Linde. De woedende professor deed zijn beklag bij collega Van Hengel, hoofd van de theologische faculteit, die hem bezwoer dat Van der Linde nooit en te nimmer tot het domineesambt zou worden toegelaten. Zodra dat nieuws bekend werd, kwamen Gerrits schuldeisers in het geweer. Uit vrees voor de gevolgen dook de aspirant dominee onder, tot hij in januari 1834 kans zag met een schip naar Engeland te vluchten. Daar kwam hij berooid en zonder enige kennis van het Engels aan. De bedelstaf lag in het vooruitzicht, maar Jacob van Lennep liet hem niet in de steek en met behulp van de filantroop Henry Philip Hope, wist hij zelfs in 1835 een school in Islington over te nemen. Gerrit bleek allerminst een Mr. Sqeers. Hij voerde allerlei moderniseringen door in het lespakket, waardoor de school in aanzien steeg en een succes werd. In 1837 trouwde hij met Marie Eve Caroline Monteuuis, wiens vader een kostschool uitbaatte in Boulogne-sur-Mer, een plaats die bij Charles Dickens favoriet was, al vermelden de annalen niet of Gerrit en Charles elkaar ooit hebben ontmoet. Van der Linde steeg, evenals Dickens, op de maatschappelijke ladder en kon tenslotte een school overnemen in het deftige Cromwell House in Highgate. Wel duurde het tot 1848 voor hij weer voet op Nederlandse bodem zette. Daarna bleef hij het vaderland met enige regelmaat bezoeken. Bekendheid kreeg Van der Linde onder het pseudoniem De Schoolmeester, nadat hij op verzoek van Jacob van Lennep vanaf 1850 ging meewerken aan de door hem geredigeerde almanak Holland. In januari 1858 overleed De Schoolmeester, naar alle waarschijnlijkheid aan de gevolgen van een longontsteking.

Welke conclusie kunnen wij uit het voorgaande trekken? In ieder geval dat genoemde letterkundigen niets menselijks vreemd was en dat, om een treffend cliché te gebruiken, het bloed kruipt waar het niet kan gaan. Ophef in geval van een affaire moest worden voorkomen, zeker als het ging om iemand uit de eigen stand. Die kon leiden tot een gemist professoraat of een vergane kans op een positie als predikant. Wie schulden had deed er ook maar beter het zwijgen toe. Daarom werden affaires zo goed en zo kwaad als het kon geheim gehouden of werd aan een verhouding een schijn van wettelijkheid gegeven, zoals in het geval van Mary Wollstonecraft & Gilbert Imlay en Willem Bilderdijk & Katharina Schweickhardt. Een verhouding met iemand uit de lagere standen werd iemand minder, soms vrijwel niet, aangerekend. Wel gedroeg Jacob van Lennep zich als een heer, door financieel voor de kinderen uit zijn affaires te zorgen, al verbaast het dat hij Betje pas na meer dan drie decennia officieel erkende. Dat had wellicht te maken met de afkomst van haar moeder en de angst dat diens naam bekend zou worden. Het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw wordt weleens gezien als een periode van braafheid, uitgedrukt in de opvoedende verzen van Hieronymus van Alphen (1745-1803). Met die braafheid valt het geloof ik wel mee.

In: The Dutch Dickensian, Vol. XXXVIII nr. 92, Haarlem 2018.
Foto: auteur


zondag 9 december 2018

De Bordeauxreeks jublieert



Gisteren werd een belangrijke mijlpaal bereikt in de Nederlandse letteren. Een gebeurtenis die tamelijk uniek mag worden genoemd, zodat je zou verwachten dat het volk erover zou worden geïnformeerd door de media. Daar is tot nu toe geen sprake van. Wat daarvan de reden is, is een kwestie van speculeren, maar laat ik eerst even uitleggen waar het om gaat, voor ik mijn verbazing uitspreek dat noch De Wereld Draait Door noch VPRO Boeken ook maar een jota aandacht hadden voor deze gebeurtenis. 

Gisteren, 8 december 2018, werd het vijftigste deel gepresenteerd in de Bordeauxreeks, de poëziereeks van uitgeverij Liverse. De tweede bundel van Eric de Rooij, Hongerklop, is de gelukkige en dat is niet voor niets, want het is een prachtig boek, misschien wel een prijswinnend boek, al kan ik als historicus de toekomst niet voorspellen. U kunt dat trouwens ook niet, al zijn er enkelen onder u die menen van wel. Minder drinken dan maar, zou ik zeggen.

Toen uitgever Henk Verweerd in 2010 zijn plannen ontvouwde voor een nieuwe poëziereeks en mij als redacteur vroeg, was dat in een periode dat de 'gerenommeerde' uitgeverijen (meestal betekent dat een prestigieus kantoor in de Amsterdamse grachtengordel) hard bezig waren om hun poëziefonds af te stoten of drastisch te beperken, zoals ze ook hard bezig waren de meeste van hun literaire tijdschriften, kweekvijvers van de letteren, de nek om te draaien. Er moesten targets worden gehaald, zoals dat in het vigerende bastaard-Nederlands heet. Henk Verweerd geloofde niet in targets, maar vond wel dat een uitgeverij die zichzelf respecteert een poëziefonds dient te hebben. Dat fonds groeide in acht jaar tijd aan tot vijftig bundels, een groei tegen de verdrukking in, en er komt nog meer moois aan.

De Bordeauxreeks opent met de bloemlezing Aanwijzingen voor de schepper, een titel die is ontleend aan een gedicht van Pieter Breman. De bundel bevat werk van dichters, nog levende dichters, die op de een of andere wijze bij de stad Dordrecht zijn betrokken. De reden: Liverse is een Dordtse uitgeverij (zonder prestigieus pand en met de prettige gewoonte zijn auteurs te ontvangen in Visser's Poffertjes aan de Groenmarkt). Boze tongen fluisteren weleens dat dat de reden is dat er in de media slechts magere belangstelling is voor de Bordeauxreeks. Dat kunnen wij natuurlijk niet geloven, poëzie is al decennia lang het ondergeschoven kindje van de Nederlandse letteren. Je spoort niet als je je er mee bezighoudt, je kunt er meestal geen targets mee halen.


De reeks geeft ruimte aan debutanten (waaronder Josse Kok, in 2014 genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs), brengt dichters in vertaling en biedt een podium aan een grote diversiteit aan poëtisch talent. U wilt uiteraard weten wie dat zijn. Ik ga geen namen noemen, want dan vergeet ik misschien iemand en dat zou vervelend zijn. Kijkt u maar op liverse.nl. Daar kunt u direct bestellen. Ondertussen gaan wij door met het uitbouwen van de Bordeauxreeks. In Dordrecht, de stad waar ze al jaren geen stadsdichter meer hebben, maar gelukkig wel een kauwgommuur.


dinsdag 20 november 2018

Licht op donkere jaren



Werk, bid en bewonder heet de tentoonstelling in het Dordrechts Museum naar aanleiding van de herdenking van vierhonderd jaar Synode van Dordrecht. Op de expositie wordt een aantal mythen over het calvinisme doorgeprikt. Zo valt het wel mee met de fameuze soberheid van de calvinisten, die zichzelf liever gereformeerden noemden. Calvinist blijkt in de zeventiende eeuw eerder een scheldwoord. Ook waren ze niet allemaal tegen naakt gekeerd. Als voorbeeld mag een schilderij van Ferdinand Bol gelden, die het echtpaar Wichbold Slicher en Elisabeth Spiegel afbeeldt als Paris en Venus, met Cupido aan de bevallige, blote boezem van Elisabeth. 

IJdelheid en pronken met verworven rijkdom door het verzamelen van kunst en het bewonen van grote huizen, was hen evenmin vreemd. Dat stemt een beetje vrolijker dan het sombere beeld dat wij van calvinisten hebben ('de zwartekousenkerk') en dat volgens conservator van het museum, Marianne Eekhout, moet worden toegeschreven aan Abraham Kuyper. Abraham de Geweldige, zoals hij werd genoemd, oprichter van de ARP, stichter van de Vrije Universiteit te Amsterdam en theoloog in een tijd dat calvinist geen scheldwoord meer was. In de negentiende eeuw werd wel vaker aan mythevorming gedaan. Denk maar aan de heldenverhalen in de geschiedenisboekjes, ontstaan onder invloed van het opkomende nationalisme. Dat alles neemt niet weg dat op de Dordtse Synode scherpslijpers het oordeel voltrokken over de remonstranten in de beklaagdenbank en het toch vooral een manifestatie van verdeeldheid was.

Het lijkt dat het in Dordrecht dit jaar zindert van geschiedenis. De discussie over het al dan niet plaatsen van een beeld van Willem de Zwijger heeft nogal wat stof doen opwaaien. Tot in de landelijke pers toe. Ik begin er niet meer over, de gemeenteraad heeft besloten om het cadeautje te aanvaarden, maar men moet voor de plaatsing nog wel forse kosten maken. Dat men daartoe bereid is, terwijl een fooi van vijfduizend euro voor het benoemen van een stadsdichter te veel is gevraagd, verbaast mij, zoals het me ook verbaast dat niemand van het gemeentebestuur mij tot nu toe heeft kunnen uitleggen waarom Dordrecht geen stadsdichter benoemt. Men vaart hier ter stede nogal blind op ambtelijke adviezen, vrees ik. Tijdens het stadsdichterschap van Marieke van Leeuwen was de ambtelijke belangstelling gering, om niet te zeggen volledig afwezig, maar dat is natuurlijk een te mager gegeven om een conclusie uit te trekken.

Een belangrijke gebeurtenis was de presentatie, te Dordrecht, van het boek De dageraad van Holland. Geschiedenis van het graafschap 1100-1300, geschreven door Henk 't Jong. Henk 't Jong is, onder veel meer, mediëvist en staat ter stede bekend als een kritisch historicus, als zo'n beetje het geweten van de Dordtse geschiedenis. Dat de presentatie in Dordrecht plaatsvond heeft wellicht, ik heb het hem niet gevraagd, te maken met het feit dat de auteur in de Merwestad woont, maar Dordrecht speelt in de opkomst van het graafschap ook onmiskenbaar een belangrijke rol, al gaat het boek over veel meer. 

't Jong heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Ik herinner mij dat wij op de lagere school, waar toen meer aan geschiedenis werd gedaan dan nu, de graven van Holland uit het hoofd moesten leren, met de jaartallen erbij: Hollandse Huis, Henegouwse Huis, Beierse Huis. Wat die graven hadden betekend en hoe hun positie in groter verband, met name in het Duitse rijk, was, dat kwam nauwelijks aan de orde. De eerste eeuwen van het graafschap waren toch vooral een soort van donkere jaren, waarover allerlei mythes de ronde deden, maar waarover we op school in ieder geval niet al te nauwkeurig werden ingelicht. 't Jong maakt deze donkere jaren zichtbaar en hij doet dat op grond van een degelijk en vooral kritisch bronnenonderzoek, wat ertoe leidt dat een aantal mythen sneuvelt. Hij toont ook het belang aan van de opkomst van Holland voor de latere geschiedenis van Nederland. In deze eeuwen verwerft Holland een voorsprong die het gewest eigenlijk tot op heden heeft behouden.

De dageraad van Holland zal voor vele jaren, vermoed ik, het standaardwerk worden voor de ontstaansgeschiedenis van Holland. Er kleeft eigenlijk maar een nadeel aan het boek. Tussen de hoofdtekst, waarin de auteur in chronologische volgorde de graven tussen 1100-1300 behandelt, is een groot aantal teksten gevoegd, waarin, als een soort noten, nadere uitleg wordt gegeven over de geschiedenis van dorpen en steden, abdijen enzovoorts, alsmede het leven van een aantal historische figuren. Dat is buitengewoon interessant en noodzakelijk voor een goed begrip van de periode, maar het bevordert de leesbaarheid niet, omdat je steeds wordt afgeleid. Het zou overzichtelijker zijn geweest om die stukken in een aparte afdeling achterin het boek te plaatsen. Een andere kleinigheid: de titel verhult een beetje de rol die Zeeland in het verhaalt speelt, maar ach... Je moet als historicus wel kritisch zijn, maar op ieder slakje zout leggen is bij zo'n belangrijk werk als dit misschien een tikje overdreven.

Henk 't Jong - De dageraad van Holland. De geschiedenis van het graafschap 1100-1300. Uitgeverij Omniboek. Utrecht 2018.


donderdag 15 november 2018

Gioconda, de joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur



Thessaloniki, de tweede stad van Griekenland en de zuidelijke toegangspoort tot de Balkan, heeft in zijn lange geschiedenis onderdak geboden aan tal van bevolkingsgroepen. In 315 v.Chr. gesticht door de zwager van Alexander de Grote, wordt zij vanaf de Oudheid tot op de dag van vandaag bewoond door Grieken, maar die vormden niet altijd de meerderheid. Nadat de stad in 1430 werd veroverd door de Ottomanen, vestigden zich ook Turken binnen haar muren, waar eveneens vanaf de Oudheid een kleine joodse gemeenschap woonde. In de Ottomaanse tijd voegden zich daar andere Balkanbewoners bij, maar vooral de immigratie van tienduizenden joden in de late vijftiende en vroege zestiende eeuw, die waren verdreven uit Portugal en Spanje, zou een stempel drukken op Thessaloniki. 

Tot hun deportatie door de Duitse bezetter in 1943, vormden de joden de grootste bevolkingsgroep van de stad en was het joods-Spaanse dialect waarvan zij zich bedienden, het ladino, de meest gehoorde taal. In 1912, na de Eerste Balkanoorlog, werd Thessaloniki deel van het Griekse koninkrijk. De enorme stadsbrand van 1917 en bevolkingsuitwisselingen met Bulgarije (1919) en Turkije (1923) als nasleep van de Eerste Wereldoorlog, veranderden het karakter van de stad, die grotendeels moest worden herbouwd en waarin het Griekse element sterk toenam. Het wegvoeren van de bijna 48.000 joden door de Duitsers, waarvan er slechts 2500 na de oorlog terugkeerden, betekende het einde van Thessaloniki als multiculturele stad. Zij werd weer wat zij in eerste aanleg was: een Griekse stad. 

De herinnering aan de joden was daarmee echter niet uitgewist en zeker niet die aan hun gruwelijk lot in de Tweede Wereldoorlog. Hoewel een opmerking als ‘Thessaloniki was een jodenstad,’ een schrijver als G.Th.Vafópoulos in het weinig democratische en door rechtsautoritaire krachten beheerste Griekenland van de jaren ’50 nog flinke moeilijkheden kon bezorgen, zien we vooral met het volwassen worden van de Griekse democratie, na de val van de junta in 1974, de literaire belangstelling voor de joden toenemen.

Hero Hokwerda heeft in Gioconda vrijwel alles wat er in de Nieuwgriekse literatuur over de joden van Thessaloniki is geschreven in een kloeke bloemlezing bijeengebracht. Een bloemlezing die, om het overzichtelijk te houden, chronologisch is geordend in die zin dat de bijdragen niet zijn gerangschikt op jaar van publicatie, maar op de periode waarover de tekst voornamelijk gaat. Dat heeft voor- en nadelen. Het voordeel is dat er een duidelijk overzicht wordt geboden van wat er over een bepaalde periode is geschreven, het nadeel is dat het werk van sommige schrijvers, zoals dat van Vafópoulos, op hinderlijke wijze is verknipt. Hokwerda geeft de voorkeur aan deze structuur, wat geheel in lijn is met de wetenschappelijk aandoende opzet van de bloemlezing. Hij maakt daarop één uitzondering: de novelle Gioconda van Nikos Kokantzis, waaraan de titel van de bloemlezing is ontleend, is aan het begin van het boek geplaatst. Het beklemmende en ontroerende relaas van een puberliefde, die onder druk van de oorlogsomstandigheden opbloeit en rijpt, is terecht gekozen als opening van het boek, temeer omdat het lot van de joden tijdens de Duitse bezetting het leeuwendeel uitmaakt van de bijdragen.

Het interessante aan een boek in deze opzet is dat vrijwel alles wat over het onderwerp is geschreven bijeenstaat, maar daardoor is niet te voorkomen dat, naast vele prachtige bijdragen van hoog niveau, ook minder goede stukken moeten worden opgenomen. Er is allereerst veel moois in de bundel te vinden. Behalve de openingsnovelle verdienen hier zeker de bijdragen van Vafópoulos, de prachtige verhalen van Ioannou, enkele uitzonderlijk indrukwekkende vertellingen van Albertos Nar, het indringende proza van Nina Kokkalidou-Nahmia en het buitengewoon ontroerende verhaal Rachíl, van Kostoula Mitropoúlou te worden genoemd. De bloemlezing bevat ook prachtige poëzie, zoals het gedicht Esthír, of de zware bevalling van Pródromos Márkoglou. 

Naast de bovengenoemde juwelen zijn er nog vele andere parels in het boek te vinden, maar daar tegenover staat toch ook wel eens een stuk dat uit de toon valt, zoals Het achtste zegel van de openbaring van Giorgos Kaftantzís. Dat is een belabberd verhaal, dat lijdt onder de neiging van de auteur tot surrealistisch aandoende mooischrijverij. Als dichter levert dezelfde Kaftantzís met Rosa Miralaï echter een bijdrage die heel wat meer de moeite waard is. De spiegel en de maan van Kitsopoulos heeft voor mij iets te veel van een moraliserende Kerst(in dit geval misschien beter Paas)vertelling.

In het nawoord motiveert de samensteller zijn bedoelingen en geeft hij in een kleine zes bladzijden een overzicht van de 2320-jarige historie van Thessaloniki. Hoewel noodgedwongen erg summier, biedt dit voor wie geen enkele weet heeft van de geschiedenis van de stad, een nuttig raamwerk om de literatuur te kunnen plaatsen. Het is daarom nogal onlogisch en onhandig dat dit overzicht niet in een inleiding aan het begin van het boek staat, maar in het nawoord.

Met Gioconda heeft Hero Hokwerda een indrukwekkend monument opgericht voor de joden van Thessaloniki. Hiermee heeft hij de Nieuwgriekse literatuur, althans in Nederlandse vertaling, een belangrijke dienst bewezen. Het is in alle opzichten een unieke bloemlezing geworden, die zijn evenknie noch in het Nieuwgrieks, noch in het Engels en Hebreeuws heeft, wat bepaald opmerkelijk is te noemen.

Gioconda, de joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur. Samenstelling, vertaling en nawoord: Hero Hokwerda. Uitgave Ta Grammata, Groningen 2004.


dinsdag 13 november 2018

Verdringing, zelfbedrog en de schijn ophouden



De hoofdpersoon in deze roman van Pavlos Mátesis noemt zich consequent bij haar artiestennaam Rarahu, hoewel ze als Roubini ter wereld is gekomen. Ze groeit op tijdens de Tweede Wereldoorlog in `Bolwerk,' een kustplaatsje ergens in de Griekse provincie. Na de bevrijding en de daarop volgende mishandeling van haar moeder, wegens het heulen met een Italiaanse bezetter, vertrekt het tweetal met steun van een zekere Manólaros naar Athene. Deze Manólaros is het archetype van de Griekse volksvertegenwoordiger, zoals die tot ver in deze eeuw bestond en waarvan de sporen heden ten dage nog niet helemaal zijn uitgewist. Het is de patroon die zijn cliënten zekere gunsten verleent in ruil voor hun stemmen. Manólaros `regelt' bijvoorbeeld een oorlogsweduwenpensioen en laat de leeftijd van Rarahu `aanpassen,' terwijl hij voor het gemak de verkiezingsboekjes van de familie onder zijn beheer houdt. Ook die van de overleden en verdwenen gezinsleden. 

Met behulp van Manólaros belanden moeder en dochter na de nodige problemen in een eigen flatje in Athene, waar Rarahu veel later terugblikt op haar carrière als actrice. Die speelde zich meer af in bedden achter het toneel dan op de planken zelf. Hoewel ze zichzelf toegeeft dat ze nooit echt is doorgebroken, gaat ze er wel prat op dat ze in honderden provincieplaatsen heeft gespeeld. Dat doen grotere actrices, die zelden buiten Athene komen, haar niet na, meent zij. Symbolisch voor de manier waarop Rarahu haar verleden opblaast, is het gebruik van het storend ouderwetse woord edoch, waarmee zij zich een hoger aanzien probeert aan te meten.

Door de traumatische ervaring tijdens de bevrijding verliest de moeder voor lange tijd haar spraakvermogen. Als zij, kaalgeschoren en beschimpt, met andere `moffenhoeren' op een vrachtwagen door Bolwerk wordt rondgereden, klampt haar dochtertje Roubini zich wanhopig aan de wagen vast. Ze roept haar moeder, die ze hoort zeggen: `Wat blaft die Hond toch naar mij, haal die Hond hier eens gauw weg!' Het zijn de laatste woorden die ze spreekt, tot vlak voor haar dood. Rarahu's leven staat in het teken van die hond, die onderdanig en opportunistisch alles moet aangrijpen om te overleven.

In De moeder van de hond wordt de lezer op bladzijde 170 even op het verkeerde been gezet, als de vertelling onverwacht overgaat van de eerste in de derde persoon. Deze breuk in het vertelperspectief valt samen met een breuk in het leven van de hoofdpersoon en haar moeder. Zij verhuizen vanuit de provincie naar Athene, waar een beter bestaan lonkt. Dat begint echter wel in een afgedankte bunker, die de twee vrouwen moeten delen met een invalide. Deze doet zich voor als oorlogsslachtoffer, maar in werkelijkheid verloor hij zijn benen tijdens het visstropen met dynamiet. Het drietal moet zich door middel van bedelarij zien te redden.

De vraag waarmee men aan het einde blijft zitten, is die naar het werkelijke levensverhaal van de oude actrice Rarahu. Het is een geschiedenis waarin haar rauwe bestaan, in het Griekenland onder en na de Duits-Italiaanse bezetting, is verweven met wat zij er in haar latere herinneringen van maakt. Zij herschept haar leven om haar bestaan voor zichzelf aanvaardbaar te maken. Het is een verhaal waarin verdringing, zelfbedrog en de schijn ophouden hoogtij vieren.

Symbolisch hiervoor is wel dat Rarahu, die beweert in veertig jaar lichamelijk niets te zijn veranderd, haar werkelijke naam, Roubini Méskari, heeft afgeschaft, behalve voor de instantie van wie zij haar vaders pensioen trekt. Nog sterker misschien spreekt het geval van haar moeder, die met praten is gestopt op de dag dat ze in het openbaar vernederd werd, omdat zij haar lichaam veil gaf aan een Italiaanse soldaat, uit zorg voor zichzelf en haar kinderen. De moeder lijkt weduwe te zijn van een Albanië-veteraan, die achteraf een nieuw leven blijkt te zijn begonnen met een vrouw in Noord-Griekenland.

Na de episode met de bedelaar, die eindigt als de invalide met bunker en al door een bulldozer wordt verpletterd, zonder dat Rarahu een mond open doet om de chauffeur te waarschuwen, gaat het verhaal weer verder in de eerste persoon. De bunkerperiode heeft nooit bestaan. Hier zwijgt de dochter als de moeder. Ook zij pleegde een verraad waaraan zij zich niet schuldig acht.

De moeder van de hond is, in een mooie, soepele vertaling door Hero Hokwerda, een knap en beklemmend boek over mensen die, ongehinderd door al te veel ethisch besef, het beste van hun leven proberen te maken. Dat het Mátesis niet alleen te doen is om een intrigerend verhaal over een weinig geslaagde maar zelfvoldane toneelspeelster, maar dat hij ook een parallel trekt met de Griekse samenleving, blijkt op bladzijde 225, waar wordt gezegd: 'Rarahu (...) jij bent net als Griekenland, ten onder ga je nooit.' Daarop meent Rarahu: 'Griekenland is net als de heilige Maagd: niemand van ons krijgt haar ooit te zien. Alleen zotten en oplichters zien haar. Terwijl de eieren in mijn koelkast, dié zie ik. En mijn pensioen, dát zie ik. Ik ben geslaagd.'

Voor de lezer is dat nog maar de vraag. De parallel maakt het verhaal echter tot een omvangrijke tragedie, want vanuit deze invalshoek is de Griekse samenleving er een die zijn verleden herschept als een geschiedenis waarin verdringing, zelfbedrog en de schijn ophouden hoogtij vieren. Een samenleving die het nog lang moeilijk zal hebben met zichzelf en zijn verleden. Een boek als dit levert een belangrijk inzicht in de wijze waarop de (collectieve) herinnering wordt verwerkt, ook al word je daar als mens niet optimistischer van.

Pavlos Mátesis - De moeder van de hond. Uitgave: Bert Bakker 1997, 233p. Vertaling: Hero Hokwerda.

Eerder gepubliceerd in Lychnari (2006).


zaterdag 10 november 2018

De dragoman die zijn hoofd verloor



In het historische centrum van Nicosia kunnen bezoekers nog altijd een kijkje nemen in het huis waar ooit de bekendste, of zo men wil beruchtste, dragoman Hadjigeorgakis Kornesios woonde. Van oorsprong was een dragoman een tolk, maar zijn functie omvatte meer. Hij was de schakel tussen het Turkse bestuur en de Griekse gemeenschap. Hij was de rechterhand van de aartsbisschop van Cyprus, die als hoofd van de Grieks-orthodoxe kerk verantwoordelijkheid droeg voor de rechtspraak over zijn gelovigen en voor de belastinginning. Dat laatste liet hij over aan de dragoman, die zich daardoor niet geliefd wist bij vele Cyprioten, maar ook bij de Osmaanse gezagsdragers op Cyprus was hij niet echt populair:

Hoewel een Griek, stond hij in rang direct onder de gouverneur en kon hij zich rechtstreeks richten tot de regering in Constantinopel (...). Ondanks zijn macht, was zijn positie niet altijd even benijdenswaardig. Gezien zijn rechtstreekse contacten met Constantinopel wekte zijn handelen menigmaal de woede van de Turkse aga’s op, terwijl de Grieken hem wantrouwden wegens zijn rol bij het vaststellen van de belastingen.*

Hadjigeorgakis Kornesios bekleedde de functie van dragoman vanaf het einde van de jaren ’70 tot zijn val in 1809. Net toen de invloed van de sultans op Cyprus een tijdlang weinig voorstelde. Door samen te spannen met de corrupte Osmaanse gezagsdragers ter plekke en door te rommelen met de belastinggelden steeg de ster van Hadjigeorgakis Kornesios tot hij een van de rijkste en machtigste mannen op het eiland was. Aan zijn woning is nog steeds te zien hoe hij zich omringde met de luxe die een heer van stand toekwam. Het maakte hem echter steeds gehater en niet alleen onder de Grieken. Dat het eiland in de praktijk bestuurd werd door christenen, veroorzaakte een toenemende onvrede onder de moslims en de Osmaanse pasja’s. Er hoefde maar weinig te gebeuren of Hadjigeorgakis Kornesios kon in grote problemen raken. Die kwamen er dan ook in 1804:

Geruchten over een dreigend voedseltekort, dat door de overheid zou zijn geschapen om de prijzen op te drijven en over een op handen zijnde belastingverhoging, leidden tot rellen in Nicosia (...). In de stad bestormden Turkse burgers het huis van de machtige, maar gehate dragoman Hadjigeorgakis Kornesios. Deze wist echter via de achtertuin te ontsnappen en uiteindelijk Larnaca te bereiken, waar hij bescherming kreeg van een van de Europese consuls. 

Dit keer liep het voor de gehate dragoman nog goed af:

Enige tijd later, omstreeks half maart, wist de dragoman Larnaca te verlaten om hulp te zoeken in Constantinopel. Allereerst stuurde de Porte een inspecteur naar het eiland, die het verhaal van Hadjigeorgakis Kornesios bevestigde. Daarop besloot de sultan tot militair ingrijpen.

Dat geluk niet eeuwig duurt en het gezegde ‘hoogmoed komt voor de val’ ook toen gold, moest Hadjigeorgakis Kornesios ervaren in 1809:

In dat jaar werd hij beschuldigd van corruptie en deed de gouverneur een poging om hem te arresteren. Opnieuw wist de dragoman Nicosia te ontvluchten en naar Constantinopel te reizen. Daar genoot hij nog steeds de gunst van de grootvizier. Hij slaagde erin om zich, met steun van de Russische en Britse ambassadeurs, van alle blaam te zuiveren, maar in plaats van direct terug te keren naar Cyprus, bleef hij nog enkele maanden in de hoofdstad om familie en vrienden te bezoeken. Gedurende die tijd werd de grootvizier vervangen door een gezworen vijand van Hadjigeorgakis, waardoor zijn leven acuut gevaar liep. Dit besefte de dragoman maar al te goed, zodat hij vluchtte naar de Russische ambassade. Daar was hij veilig, maar enkele dagen voor Pasen bezocht hij, tegen het advies van de ambassadeur, thuis zijn gezin. Bij die gelegenheid werd hij gearresteerd en naar het huis van de grootvizier gebracht. De Britse en Russische ambassadeurs wisten van de sultan een bevel los te krijgen dat de dragoman geen haar mocht worden gekrenkt, maar daarmee waren zij te laat, Hadjigeorgakis was reeds op last van de grootvizier onthoofd (...). Vanaf die tijd werd de dragoman van Cyprus rechtstreeks benoemd door de Porte. Dat duurde echter niet lang, want in 1821 werd het ambt afgeschaft.

*De citaten zijn afkomstig uit: C.A. Klok, Afrodite en Europa. Een beknopte geschiedenis van Cyprus van de prehistorie tot heden. Baarna 2014 (Utrecht 2005). 

vrijdag 9 november 2018

Het Grieks-Turkse conflict van 1897




In het voorjaar van 1897 waren de spanningen tussen Griekenland en Turkije zo hoog opgelopen, dat zij leidden tot een kortstondige oorlog, waarin de Griekse strijdkrachten in Thessalië een verpletterende nederlaag leden. De aanleiding tot het conflict was de openlijke Griekse steun aan een opstand op Kreta, waar een meerderheid van de bevolking streefde naar aansluiting bij het Helleense koninkrijk.

Een belangrijke drijfveer om zich met Kreta te bemoeien werd gevormd door de Megali Idea (Grote Gedachte). Deze nationalistische ideologie was in de periode na de onafhankelijkheidsstrijd van Griekenland tot ontwikkeling gekomen. Het uiteindelijke doel van de Megali Idea was een Groot-Griekenland, waarin alle Hellenen zouden zijn verenigd. Aangezien de meeste Hellenen in de 19e eeuw buiten de grenzen van het koninkrijk woonden, droeg de Megali Idea voortdurend het zaad van oorlog in zich. Kreta, Macedonië, Constantinopel en grote delen van Anatolië zouden bij Griekenland moeten worden gevoegd om dit ideaal te bereiken. 

Nadat het stof van de onafhankelijkheidsoorlog was gaan liggen, stond de Griekse regering voor de moeilijke taak om de nog deels op clanbasis georganiseerde samenleving om te vormen tot een echte natie. Twee wegen stonden haar daartoe ter beschikking: het onderwijs en de militaire dienstplicht. Deze instellingen leenden zich uitstekend voor het kweken van een noodzakelijk geacht saamhorigheidsgevoel, dat al wel bestond onder de intellectuele elite die de basis legde voor de opstand van 1821, maar dat bij de gewone man nog verre van aanwezig was. De Megali Idea vormde hierbij de rode draad: het was de vaderlandse plicht van iedere Griek op te komen voor zijn onderdrukte volksgenoten aan gene zijde van de grenzen. 

De Megali Idea sloot geheel aan bij de tijdgeest van de negentiende eeuw, waarin nationalistische gevoelens gedijden als schimmels in een vochtige kelderruimte. Iedere natie of opkomende staat op de Balkan hield er wel een soortgelijke gedachte op na. De Bulgaren droomden bijvoorbeeld van een Groot-Bulgaars rijk dat geheel Macedonië en Thracië zou omvatten. De Serviërs lieten niet alleen een begerig oog op Bosnië-Herzegovina vallen, ook Macedonië behoorde hen volgens de Groot-Servische gedachte toe. Uiteindelijk zou de Megali Idea gedeeltelijk worden verwezenlijkt, met de verovering van delen van Macedonië, Epirus en Thracië, de aansluiting van Kreta en, pas na de Tweede Wereldoorlog, de Dodecanese. Zij zou echter ook leiden tot de catastrofale nederlaag van Griekenland tegen Turkije in de oorlog van 1919-1922. Zover was het in 1897 echter nog niet.

De Megali Idea werd in hoge mate populair. Het wekt daarom geen verbazing dat bij ieder conflict waarbij Grieken in de irredenta betrokken waren, de emoties in het onafhankelijke koninkrijk hoog konden oplopen. Ook in het geval van Kreta, waar in de loop van de negentiende eeuw verschillende malen een opstand uitbrak tegen het Osmaanse gezag. Telkens wanneer zoiets plaatsvond gingen in Griekenland stemmen op om de opstandelingen te hulp te komen. Dat gebeurde ook toen de in 1895 uitgebroken opstand een hoogtepunt bereikte met het uitroepen van de eenheid met Griekenland door de opstandelingen. De regering in Athene kon de druk om daadwerkelijk te hulp te schieten niet meer weerstaan. In januari 1897 stuurde zij oorlogsschepen en troepen naar het eiland, wat leidde tot een oorlog met het Osmaanse rijk. 

Dat Griekenland zich, naar achteraf bleek, op nogal onbezonnen wijze in een avontuur stortte tegen een militair sterkere tegenstander, is niet alleen te wijten aan overkokende nationalistische emoties, hoewel die meer dan eens een rol gespeeld hebben om 's lands regering op een dwaalspoor te brengen. Het feit dat de bedachtzame premier Charilaos Trikoupis, die weliswaar nationalist was, maar meer nog voorstander van het gezond maken van de financieel noodlijdende staat, in 1895 het veld had moeten ruimen voor Theodoros Deliyannis, een populist in hart en nieren, is van groot belang. Deliyannis, wiens radicale optreden in een eerdere internationale crisis in 1886 leidde tot een blokkade van Piraeus door een vloot van Engelse, Franse en Russische schepen, was er de man niet naar om de roep tot ingrijpen te negeren. Bovendien vond hij koning George I aan zijn zijde.

Constantinopel bleek aanvankelijk niet erg enthousiast voor een oorlog met de Grieken. Het bood aan om Kreta autonomie te verlenen, onder Osmaanse soevereiniteit, een suggestie die door Deliyannis werd afgewezen. Om de druk op te voeren beval de Griekse regering in maart een algemene mobilisatie en begon zij troepen samen te trekken in Thessalië, langs de grens met het Osmaanse rijk. 

Dat lokte een oorlogsverklaring uit van de Porte (zoals de Osmaanse regering ook wel genoemd wordt). Begin april begonnen de eerste schermutselingen, die al spoedig gevolgd werden door een opmars van de Osmaanse troepen, waarop de Grieken nauwelijks antwoord hadden. Numeriek hadden de Osmanen niet eens zo'n grote overmacht, ongeveer vijfenzestigduizend man tegenover een Griekse strijdmacht van ongeveer vijfenveertigduizend man, maar de Grieken bleken hopeloos slecht uitgerust en vooral geoefend. Als we de Geschiedenis van de Griekse natie (Iστoρία τoυ Ελληvικoύ Έθvoυς, τόµoς IΔ') mogen geloven, had een groot deel van de artilleristen bijvoorbeeld nog nooit van zijn leven een schot gelost. Het resultaat was ernaar. Alle martiale illustraties in voornoemd geschiedwerk ten spijt was het Griekse leger binnen de kortste keren op de terugtocht en lag de weg naar Athene open. Als de grote mogendheden onder leiding van Engeland, die zich veelvuldig met Griekse zaken inlieten wanneer hen dat politiek zo uitkwam, op dat ogenblik niet hadden ingegrepen, had het er voor de regering Deliyannis en voor het Κoninkrijk der Hellenen duister uitgezien.

Onder druk van de grote mogendheden kwam de Osmaanse opmars tot stand en werden er onderhandelingen aangeknoopt. Die leidden tot een verrassend resultaat. De evidente verliezer kwam er met enkele blauwe plekken (wat onbeduidende grenscorrecties en een schadevergoeding) vanaf. Zijn inspanningen wat Kreta betreft werden zelfs ten dele beloond, omdat Constantinopel niet alleen moest toestaan dat het eiland autonoom werd onder Osmaanse soevereiniteit (wat in essentie het voorstel aan Athene was geweest), maar ook dat de Griekse kroonprins Constantijn ging optreden als gouverneur, waardoor aansluiting bij het koninkrijk nog slechts een kwestie van tijd was. Dat de uitslag van de onderhandelingen zo gunstig uitpakte voor Griekenland had niets te maken met sympathie voor de Griekse zaak bij de grote mogendheden, maar alles met het belang dat zij hechtten aan het bewaren van een machtsevenwicht op de Balkan en in de oostelijke Middellandse Zee.

In Constantinopel leidde de militaire overwinning tot een kortstondige opleving van het, sinds de rampzalige Russisch-Osmaanse oorlog van 1878 danig geslonken, zelfvertrouwen. Voor Griekenland was het een waarschuwing dat de zieke man van Europa klaarblijkelijk iets minder ziek was dan verondersteld. Bovendien betekende de oorlog de volledige instorting van de toch al wankele staatsfinanciën en moest Athene zich zelfs de vernedering laten welgevallen dat de grote mogendheden een internationale commissie in het leven riepen, die op dit terrein orde op zaken kwam stellen. De nederlaag leidde ook tot grote onvrede binnen de Griekse strijdkrachten, die, niet geheel ten onrechte, de politici de schuld van het debâcle gaven. De verstoorde verhouding tussen de militairen en de politici bleef in de jaren daarop een rol spelen. Uiteindelijk zou dit een van de oorzaken zijn van de staatsgreep die in 1909 Eleftherios Venizelos, een Kretenzer, aan de macht bracht.

Het agressieve nationalisme bleef in de jaren na 1897 onverminderd populair. Bewegingen als de Εθvική Εταιρία (Nationaal Verbond) gingen onverdroten voort met het nastreven van de Groot-Griekse gedachte. Pas na het failliet van het irredentisme, gesymboliseerd door de verwoesting van de Griekse en Armeense wijken van Smyrna door de troepen van Mustafa Kemal in september 1922, verloor de Megali Idea veel van haar glans.

Literatuur:

Paschalis M. Kitromilides - 'Imagined Communities' and the Origins of the National Question in the Balkans.In: M. Blinkhorn & T. Veremis (red.) - Modern Greece: Nationalism & Nationality, Athene 1990.

Iστoρία τoυ Ελληvικoύ Έθvoυς, τόµoς IΔ', Athene 1977 ( Geschiedenis van de Griekse natie, deel 15)



Eerder in licht gewijzigde vorm gepubliceerd in Lychnari jg. 11 no. 3 (1997)


woensdag 7 november 2018

Hoogtepunt en dieptepunt: C. Buddingh'



Op het omslag van mijn editie van C. Buddingh’s Lexicon der poëzie staat een prent van Carl Spitzweg getiteld Der arme Poet. Zij toont een armoedig ingerichte zolderkamer waarin een dik ingepakte dichter onder een paraplu, vanwege de lekkage, bezig is een vers te componeren. Het is het traditionele beeld van een dichter: straatarm, eenzaam en bij voorkeur ook nog eens gezegend met een buitengewoon ongelukkige jeugd. Het beeld waaraan de veelzijdige dichter C. Buddingh’ in ieder geval niet voldoet. Hij was niet straatarm, ook niet rijk, maar toch zeer wel in staat een behoorlijk huis in de Dordtse Bankastraat te bewonen. Hij was niet eenzaam, maar gelukkig getrouwd met een mooie vrouw en hun twee zoons zijn uitstekend terechtgekomen (de jongste onder andere als vertaler van de Harry Potter-boeken). Hij had ook een, naar eigen zeggen, maar er is geen enkele reden om eraan te twijfelen, gelukkige jeugd. En dan toch een bundel schrijven als Het houdt op met zachtjes regenen, verschenen in 1976, een boek dat ik beschouw als het hoogtepunt van Buddingh’s poëzie. 

Het houdt op met zachtjes regenen is het zoveelste bewijs dat het idee dat een slechte jeugd, armoede en eenzaamheid bepalend zijn voor een groot dichterschap, berust op een vooroordeel. Het is een bundel waarin de grote thema’s van het leven, liefde, dood, verlies en het onverbiddelijk voortstormen van de tijd, allemaal aan de orde komen en waarin Buddingh’ een groot meesterschap toont. De bundel, die uiteenvalt in drie delen, odes, gedichten gericht aan andere schrijvers en in memoriams, kenmerkt zich door een voor Buddingh’ typerend parlando, waarin het opvallende stemgeluid van de dichter sterk meeklinkt. Het is een stijl waarmee je voorzichtig moet zijn. Buddingh’ beheerst hem tot in de puntjes, bij veel andere dichters, ik behoor daar ook toe, is het resultaat niet zelden desastreus en wordt het hinderlijk gebabbel. Het indrukwekkendst zijn de in memoriams, omdat daar het drama dat uiteraard ook een rol speelde in het ogenschijnlijk zo gelukkige bestaan van de dichter, krachtig aan de orde komt. Kort na de Tweede Wereldoorlog bracht Buddingh’ lange tijd door in het sanatorium Zonnegloren, wegens een ernstige vorm van longtuberculose. Hij overleefde omdat net op tijd een nieuwe operatieve behandeling tegen deze slopende ziekte werd uitgevonden en leefde, zoals hij zelf stelde, sindsdien on borrowed time. Zijn traumatische sanatoriumervaringen heeft hij lange tijd verdrongen, maar in 1978 kwamen zij met overweldigende kracht bij hem boven. Dat was enkele weken nadat W.F. Hermans zijn infame aanval op Buddingh’ deed in het NRC-Handelsblad. De inzinking die hij kreeg en die hem enkele jaren belette om productief te zijn, is direct te herleiden tot deze trauma’s en heeft niets te maken met het geschimp van de Grote Nurks in de Nederlandse letteren. Ik herinner mij dat Buddingh’ enkele dagen na de publicatie van Hermans’ aanval een mooie schaakpartij speelde aan het eerste bord van het team van Bobby Kinghe, waarin ik bescheiden aan het vierde bord zat, en dat hij niet erg aangedaan leek door het stuk. Wel opmerkelijk is dat Buddingh’ twee jaar daarvoor in zijn in memoriams enkele prachtige gedichten wijdt aan lotgenoten in het sanatorium, zonder dat dit tot geestelijke turbulenties leidde, althans daarvan blijkt niets in zijn dagboeken. Dat Buddingh’, doorgaans de vriendelijkheid en mildheid zelf, ook een andere kant in zijn karakter bezat, blijkt uit de laatste strofe van zijn ontroerende gedicht In memoriam Beertje van M.:

Je weet, Beer, ik ben een vredelievend mens,
bijna even vredelievend als jij was, die net
als ik, geen mug ooit kwaad zou doen, maar soms, als ik
weer aan je denk, heb ik de neiging om een machinegeweer
te stelen, de straat op te rennen en domweg
tussen als die vadsig-blozende gezichten
links en rechts om mij heen te knallen en luidkeels
uit te krijsen: ‘Daar! daar! daar! voor wat niemand
Beertje heeft aangedaan!’ 

In 1985 overleed de dichter onverwacht terwijl hij herstellende leek van een darmoperatie. Aanvankelijk werd zijn literaire nalatenschap beheerd door Ares Koopman. Het kwam echter tot een breuk tussen hem en de weduwe Buddingh’ en sindsdien ontfermde Wim Huijser zich over het nagelaten werk. Huijser kwijt zich nauwgezet en serieus van zijn taak om de nagedachtenis van Buddingh’ levend te houden. Zo maakte hij een alleszins lezenswaardige fotobiografie Een mens in de tijd en publiceerde hij Een stad is een boek: het Dordrecht van Buddingh’ alsmede Het Engeland van C. Buddingh’. In 2015 verscheen als kroon op zijn werk Dichter bij Dordt, de bijzonder goed geschreven biografie van Kees Buddingh'. Ook stelde Huijser een aardig boek samen met Buddingh’s uitspraken over voetbal: Net zo links als Willem van Hanegem: het voetballeven van C. Buddingh'J. Rentes de Carvalho schreef echter al in Tussenjaar:’...er is niets zo vernederend voor een schrijver als tegen zijn wil openbaar maken wat hij niet heeft afgemaakt.’ Dat is in zekere zin van toepassing op het boekje Bij wijze van spreken dat in 2004 verscheen bij uitgeverij Liverse. Het is een bundeling van miniaturen, soms zelfs mini-miniaturen, die Buddingh’ naar mijn idee veelal als vingeroefening schreef en die bij zijn leven nooit zijn gepubliceerd. Een enkele daarvan valt in de categorie ‘best aardig’, zoals deze:

ZELFMOORDENAAR


De zelfmoordenaar stond vertwijfeld aan zee. Dat hij uitgerekend nu zijn zwembroek moest hebben vergeten!

De meeste stukjes hadden beter niet gepubliceerd kunnen worden. Ze zijn te onrijp, te flauw en te onbeholpen. Buddingh’ komt in dit boekje naar voren als een prutser die af en toe een aardig regeltje of grappig stukje schreef. Ik ken Wim Huijser als een rechtschapen tekstbezorger die het allesbehalve om het gewin is te doen. Ongetwijfeld heeft hij het boek met goede bedoelingen het licht doen zien, maar hij heeft Buddingh’ hiermee geen  dienst bewezen. Waar Het houdt op met zachtjes regenen het glanzend hoogtepunt vormt in Buddingh’s oeuvre, daar vormt Bij wijze van spreken een door de schrijver onbedoeld dieptepunt. Gelukkig bevinden zich tussen deze twee polen heel wat gedichten en verhalen van Buddingh’ die nog steeds zeer de moeite van het (her)lezen waard zijn.

In oorspronkele (gewijzigde) vorm gepubliceerd in Ballustrada 2007 nr. 1/2, in de rubriek 'De gesel en de veer.'