donderdag 15 november 2018

Gioconda, de joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur



Thessaloniki, de tweede stad van Griekenland en de zuidelijke toegangspoort tot de Balkan, heeft in zijn lange geschiedenis onderdak geboden aan tal van bevolkingsgroepen. In 315 v.Chr. gesticht door de zwager van Alexander de Grote, wordt zij vanaf de Oudheid tot op de dag van vandaag bewoond door Grieken, maar die vormden niet altijd de meerderheid. Nadat de stad in 1430 werd veroverd door de Ottomanen, vestigden zich ook Turken binnen haar muren, waar eveneens vanaf de Oudheid een kleine joodse gemeenschap woonde. In de Ottomaanse tijd voegden zich daar andere Balkanbewoners bij, maar vooral de immigratie van tienduizenden joden in de late vijftiende en vroege zestiende eeuw, die waren verdreven uit Portugal en Spanje, zou een stempel drukken op Thessaloniki. 

Tot hun deportatie door de Duitse bezetter in 1943, vormden de joden de grootste bevolkingsgroep van de stad en was het joods-Spaanse dialect waarvan zij zich bedienden, het ladino, de meest gehoorde taal. In 1912, na de Eerste Balkanoorlog, werd Thessaloniki deel van het Griekse koninkrijk. De enorme stadsbrand van 1917 en bevolkingsuitwisselingen met Bulgarije (1919) en Turkije (1923) als nasleep van de Eerste Wereldoorlog, veranderden het karakter van de stad, die grotendeels moest worden herbouwd en waarin het Griekse element sterk toenam. Het wegvoeren van de bijna 48.000 joden door de Duitsers, waarvan er slechts 2500 na de oorlog terugkeerden, betekende het einde van Thessaloniki als multiculturele stad. Zij werd weer wat zij in eerste aanleg was: een Griekse stad. 

De herinnering aan de joden was daarmee echter niet uitgewist en zeker niet die aan hun gruwelijk lot in de Tweede Wereldoorlog. Hoewel een opmerking als ‘Thessaloniki was een jodenstad,’ een schrijver als G.Th.Vafópoulos in het weinig democratische en door rechtsautoritaire krachten beheerste Griekenland van de jaren ’50 nog flinke moeilijkheden kon bezorgen, zien we vooral met het volwassen worden van de Griekse democratie, na de val van de junta in 1974, de literaire belangstelling voor de joden toenemen.

Hero Hokwerda heeft in Gioconda vrijwel alles wat er in de Nieuwgriekse literatuur over de joden van Thessaloniki is geschreven in een kloeke bloemlezing bijeengebracht. Een bloemlezing die, om het overzichtelijk te houden, chronologisch is geordend in die zin dat de bijdragen niet zijn gerangschikt op jaar van publicatie, maar op de periode waarover de tekst voornamelijk gaat. Dat heeft voor- en nadelen. Het voordeel is dat er een duidelijk overzicht wordt geboden van wat er over een bepaalde periode is geschreven, het nadeel is dat het werk van sommige schrijvers, zoals dat van Vafópoulos, op hinderlijke wijze is verknipt. Hokwerda geeft de voorkeur aan deze structuur, wat geheel in lijn is met de wetenschappelijk aandoende opzet van de bloemlezing. Hij maakt daarop één uitzondering: de novelle Gioconda van Nikos Kokantzis, waaraan de titel van de bloemlezing is ontleend, is aan het begin van het boek geplaatst. Het beklemmende en ontroerende relaas van een puberliefde, die onder druk van de oorlogsomstandigheden opbloeit en rijpt, is terecht gekozen als opening van het boek, temeer omdat het lot van de joden tijdens de Duitse bezetting het leeuwendeel uitmaakt van de bijdragen.

Het interessante aan een boek in deze opzet is dat vrijwel alles wat over het onderwerp is geschreven bijeenstaat, maar daardoor is niet te voorkomen dat, naast vele prachtige bijdragen van hoog niveau, ook minder goede stukken moeten worden opgenomen. Er is allereerst veel moois in de bundel te vinden. Behalve de openingsnovelle verdienen hier zeker de bijdragen van Vafópoulos, de prachtige verhalen van Ioannou, enkele uitzonderlijk indrukwekkende vertellingen van Albertos Nar, het indringende proza van Nina Kokkalidou-Nahmia en het buitengewoon ontroerende verhaal Rachíl, van Kostoula Mitropoúlou te worden genoemd. De bloemlezing bevat ook prachtige poëzie, zoals het gedicht Esthír, of de zware bevalling van Pródromos Márkoglou. 

Naast de bovengenoemde juwelen zijn er nog vele andere parels in het boek te vinden, maar daar tegenover staat toch ook wel eens een stuk dat uit de toon valt, zoals Het achtste zegel van de openbaring van Giorgos Kaftantzís. Dat is een belabberd verhaal, dat lijdt onder de neiging van de auteur tot surrealistisch aandoende mooischrijverij. Als dichter levert dezelfde Kaftantzís met Rosa Miralaï echter een bijdrage die heel wat meer de moeite waard is. De spiegel en de maan van Kitsopoulos heeft voor mij iets te veel van een moraliserende Kerst(in dit geval misschien beter Paas)vertelling.

In het nawoord motiveert de samensteller zijn bedoelingen en geeft hij in een kleine zes bladzijden een overzicht van de 2320-jarige historie van Thessaloniki. Hoewel noodgedwongen erg summier, biedt dit voor wie geen enkele weet heeft van de geschiedenis van de stad, een nuttig raamwerk om de literatuur te kunnen plaatsen. Het is daarom nogal onlogisch en onhandig dat dit overzicht niet in een inleiding aan het begin van het boek staat, maar in het nawoord.

Met Gioconda heeft Hero Hokwerda een indrukwekkend monument opgericht voor de joden van Thessaloniki. Hiermee heeft hij de Nieuwgriekse literatuur, althans in Nederlandse vertaling, een belangrijke dienst bewezen. Het is in alle opzichten een unieke bloemlezing geworden, die zijn evenknie noch in het Nieuwgrieks, noch in het Engels en Hebreeuws heeft, wat bepaald opmerkelijk is te noemen.

Gioconda, de joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur. Samenstelling, vertaling en nawoord: Hero Hokwerda. Uitgave Ta Grammata, Groningen 2004.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.