zondag 4 november 2018

ENKELE GEDACHTEN BIJ CHARLES DICKENS LITTLE DORRIT



Het is een stralende dag. Hetzelfde mediterrane licht dat de gevangenisboef Rigaud, alias Lagnier, alias Blandois en zijn celgenoot John Baptiste Cavaletto in het gevang in Marseille node moesten ontberen, schijnt over de stad en de baai waar ik deze gedachten neerschrijf. Rigaud en Cavaletto worden ter verlichting van hun lot toegezongen door een klein meisje, dochter van een cipier. Het is het begin van Dickens Little Dorrit. De toon is gezet: stralend licht tegenover duistere cellen, onschuldige meisjes tegenover gevangenisboeven, maar ook boeven die soms eigenlijk geen boeven zijn en een goed hart blijken te hebben, zoals in het geval van Cavaletto. Ik hoef het verhaal hier niet verder te berde te brengen. Het book of study wordt in de Haarlem Branch altijd grondig gelezen en tot op de laatste punt en komma diepgaand geanalyseerd. Dat laatste zal ik u besparen. Ik ben geen literair criticus, maar een plezierlezer. Dat is zo’n beetje het verschil tussen iemand die voor zijn beroep reist en een belangstellend toerist. Ik beperk mij dus tot enkele gedachten die bij herlezing van het boek tot mij kwamen. 

Lang ben ik van mening geweest dat Dickens het beste in het najaar en in de winter kon worden gelezen. Regen, mist, koude, sloebers die tobbend door de winterse nevels van Londen hun weg zoeken, heren die genoeglijk bij de open haard hun punch of wijn drinken, kaarslicht om de lange, donkere avonden bij te lichten, herbergen waar de verkleumde reiziger zich warmt bij het gloeiende fornuis van de waard. Ik heb er indertijd zelfs een open haard in Victoriaanse stijl voor laten aanleggen. Little Dorrit heb ik echter herlezen in de zomerse hitte van een bedrijvige havenstad in Griekenland, waardoor ik kan concluderen dat Dickens volkomen klimaatbestendig is. Om van zijn werk te genieten hoeft men zich niet te beperken tot het gure weder van West-Europa. Dat verklaart meteen het bestaan van een aantal branches van de Dickens Fellowship buiten dit rillerige werelddeel. Natuurlijk helpt het wel een beetje mee dat Little Dorrit zich gedeeltelijk afspeelt in het Middellandse Zeegebied. Het begint in Marseille en een deel van het verhaal speelt zich af in Italië, terwijl zelfs het landelijke Twickenham, waar de Meagles hun cottage hebben, in het boek doorgaans een zonnige indruk maakt.

Aan het einde van het boek, na het huwelijk van Arthur Clennam en Little Dorrit (daar aangekomen was het hier 42 graden, hetgeen de feestvreugde niet in het minst drukte), vroeg ik mij af wie nu eigenlijk de sympathiekste figuur uit het boek is. Little Dorrit zelf? Ik weet het niet. Het is een aandoenlijk vrouwtje, plichtsgetrouw tot in het uiterste, je bent verbaast dat er in zo’n klein lijfje zoveel zelfopoffering kan zitten. En maar lief blijven tegen dat arrogante kreng van een zus en maar begrip blijven opbrengen voor een vader wie tijdelijk de plotselinge rijkdom naar het hoofd gestegen is, en maar dankbaar zijn tegenover de harteloze, godsdienstwaanzinnige moeder Clennam. Het is zo’n intens braaf, verlegen meisje dat achter in de klas onopvallend zit te zijn en aan het einde van de dag de plantjes van de meester water geeft. Ze heeft mijn sympathie en ik ben dolgelukkig dat het uiteindelijk goed met haar afloopt, maar wat heeft ze een hoog Hiëronymus van Alphengehalte!

Als Little Dorrit het niet is, wie is het dan? Er is ruime keus uit good characters, dat maakt het er niet gemakkelijker op. Is het Clennam? Hij is eerlijk en betrouwbaar, al denkt de tante van Flora daar enigszins anders over, maar hij laat zich uiteindelijk wel voor het karretje spannen van de oplichter Merdle, een soort 19e eeuwse vastgoedmagnaat van het type dat ook nu nog onder allerlei naïevelingen, die een paar centen willen investeren, slachtoffers maakt. Is het Daniël Doyce, de uitvinder die op allerlei manieren de voet wordt dwars gezet door het Circumlocution Office? De man met het gouden hart, die Clennam, nadat die in de Marshalseagevangenis heeft geboet voor zijn stupide vertrouwen in grootfradeur Merdle, weer met open armen opneemt in de firma? Misschien wel, maar toch, ook weer zo’n beetje een al te brave ambachtsman. Wellicht gaat mijn grootste sympathie wel uit naar Frederick Dorrit, ook een door het leven getekend man die zwijgend, zonder klagen, maar klaaglijk, in een hoekje op zijn klarinet gaat zitten spelen. Een goeierd, maar hij bezit eigenlijk toch ook weinig karakter. Zijn broer heeft dat wel. William Dorrit is iemand die op wonderlijke wijze vaderlijkheid, naïviteit, berusting en verwatenheid in zijn persoon combineert. Een man die sympathie verdient wanneer hij hopeloos verstrikt in schulden in de Marshalsea komt, maar die je ook het liefst vanuit zijn gondel in het Canal Grande in Venetië zou mieteren wanneer hij tot rijkdom is gekomen. Hij is slachtoffer en uitvreter tegelijk. Dat maakt hem tot een boeiende persoon, maar nog niet tot de sympathiekste. 

Kortom, ik kom er niet uit en daarom begin ik ook maar niet aan de vraag wie de akeligste figuur is uit het boek. Ook daar zijn weer vele kandidaten: de sinistere Blandois, de oplichter Merdle, de schijnheilige huisjesmelker Casby, de paranoïde miss Wade. Nu, die laatste hoort eigenlijk niet in deze rij, dat mens lijdt, evenals moeder Clennam, aan een geestelijke ziekte en verdient daarom een zeker mededogen. Jeremiah Flintwinch is ook een goede kandidaat. Zo’n type waarvan je bij de eerste aanblik al weet dat hij niet deugt. Hij slijt zijn laatste dagen onder de naam Mynheer von Flyntevynge ‘on the quaint banks of the canals of the Hague and in the drinking-shops of Amsterdam.’ Het loopt dus wonderlijk goed met hem af. Wat zou Dickens trouwens bedoelen met die quaint banks of the canals of the Hague? Misschien dat de Haarlem Branch zich daar nog eens over kan buigen.

Ik laat de vraag naar het goede en het kwade verder rusten en wandel in gedachten langs het Circumlocution Office. Hier past voorzichtigheid. Ook de Haarlem Branche kent zijn Circumlocution Office en hardnekkige geruchten willen dat daar nog een verre neef van een geëmigreerde Barnacletak aan het hoofd staat. Het beleid van het Circumlocution Office, model voor de Britse overheidsbureaucratie, is er vooral op gericht ‘how not to do it.’ Daniël Doyce, die erkenning en steun zoekt voor een van zijn uitvindingen, loopt er hopeloos vast, evenals Arthur Clennam, die wil uitzoeken hoe het met William Dorrits schulden zit. Het Circumlocution Office is een kleverig, stroperig instituut waar de leden van de familie Barnacle zich als luizen in hebben vastgezogen. Een verwerpelijk instituut dus, zou je zeggen, maar toch, de overheidsbureaucratie in onze dagen probeert zich vooral staande te houden onder de kreet ‘how to do it.’ Het gevolg daarvan is, om maar een enkel feit te noemen, dat we onlangs werden opgezadeld met de zoveelste nutteloze en bepaald achterlijke wijziging van de Nederlandse spelling, om over alle ellende die ‘how to do it’ in de afgelopen decennia in het onderwijs heeft veroorzaakt maar te zwijgen. De Haarlem Branch mag zich gelukkig prijzen met zijn Circumlocution Office.

Wie Little Dorrit leest ontkomt tenslotte niet aan de Marshalsea, de gevangenis voor schuldenaren. Dickens, wiens vader korte tijd in dat instituut verbleef, beschrijft in alle toonaarden de somberheid van de Marshalsea. Je zou er maar terechtkomen en er meer dan twintig jaar moeten verblijven, zoals William Dorrit, die er uiteindelijk de status van Vader van de Marshalsea bereikte. Iets waaraan hij een aardig zakcentje overhield. Arthur Clennam leed fysiek onder zijn gedwongen insluiting. Beiden werden er doorheen gesleept door de trouwe Little Dorrit, die er letterlijk is geboren en getogen. En toch, als je Dickens beschrijving leest van het leven in de Marshalsea krijg je ook het idee van een zekere knusheid. Gezellig met zijn allen in de Snuggery, zeg maar, de gehele dag volop bezoek, begripvolle bewakers, kortom, een toestand waar menig uitgeprocedeerd asielzoeker, met gevaar voor eigen leven in het cachot op Schiphol geworpen, de voorkeur aan zou geven.

Little Dorrit is niet Dickens beste roman. Daarvoor mist het verhaal het beklemmende van A Tale of Two Cities, het schrijnende van Hard Times of het superieur komische van The Pickwick Papers. Het is daarentegen wel een onderhoudend boek, vol confrontaties tussen goed en kwaad, tussen keihard egoïsme en zelfopoffering, tussen het mediterrane licht en de groezelige mist over Londens armere buurten. Een boek dat daarom de moeite waard is om te (her)lezen, in elk klimaat.

In:  The Dutch Dickensian, vol. XXVI, nr. 57-8, 2006.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.