Thomas Carlyle werd in 1795 geboren in het Schotse Ecclefechan als zoon van een streng calvinistische steenhouwer en keuterboer. Op zijn vijftiende begon hij zijn studie aan de Universiteit van Edinburgh met het oogmerk opgeleid te worden tot predikant. In 1814 kwam hij tot de conclusie dat zijn theologische opvattingen hem voor dat ambt ongeschikt maakten en verliet hij de universiteit zonder af te studeren. Later zou hij er terugkeren om voor enige tijd colleges in de rechten te volgen. Hij verdiende een aantal jaren de kost met lesgeven aan middelbare scholen en gaf daarna privé-lessen in Edinburgh, waar hij zich tegelijkertijd met groot succes bekwaamde in de Duitse taal en letteren. Hij vertaalde de grote Duitse letterkundigen van die tijd, waaronder Goethe en schreef een studie over Schiller. In 1826 trouwde hij met de intellectueel zeer begaafde doktersdochter Jane Baillie Welsh.
Carlyle was evenals Dickens very much a selfmade man. Het echtpaar leefde in het begin van hun huwelijk uit financiële onzekerheid noodgedwongen nogal afgezonderd op een Schotse boerderij van Jane’s familie. De literaire doorbraak van Carlyle kwam met zijn deels filosofische, deels autobiografische boek Sartor Sartorius, dat in 1833 en 1834 in afleveringen verscheen in Fraser’s Magazine, maar daarmee waren de geldzorgen van Carlyle nog niet voorbij. Dat was pas het geval toen het paar een lijfrente ontving na de dood van Jane’s moeder in 1842. Carlyle's naam als historicus werd definitief gevestigd met de publicatie van zijn driedelige The French Revolution: A History in 1837. In 1834 vestigden de Carlyles zich in de Londense wijk Chelsea. Jane Carlyle overleed in 1866, Thomas stierf vijftien jaar later, in 1881.
Thomas Carlyle behoort ongetwijfeld tot die vrienden waarvoor Dickens een grote bewondering koesterde, wat alleen al mag blijken uit het feit dat The French Revolution: A History, zoals Dickens in een brief schrijft, wel ‘500 keer’ door hem is gelezen. Hier zal zonder twijfel van enige dichterlijke overdrijving sprake zijn, maar het staat buiten kijf dat Dickens het boek vele malen raadpleegde, met name tijdens het schrijven van zijn historische roman A Tale of Two Cities (1859).
Thomas Carlyle behoort ongetwijfeld tot die vrienden waarvoor Dickens een grote bewondering koesterde, wat alleen al mag blijken uit het feit dat The French Revolution: A History, zoals Dickens in een brief schrijft, wel ‘500 keer’ door hem is gelezen. Hier zal zonder twijfel van enige dichterlijke overdrijving sprake zijn, maar het staat buiten kijf dat Dickens het boek vele malen raadpleegde, met name tijdens het schrijven van zijn historische roman A Tale of Two Cities (1859).
Carlyle was zeventien jaar ouder, ruim een generatie dus, dan Dickens en overleefde de schrijver elf jaar. Meer dan Dickens nog groeide hij op in de beginfase van de Industriële Revolutie, een periode waarin vooral de negatieve aspecten van de op gang gekomen urbanisering en de schrijnende rechteloosheid van de industriearbeiders op de voorgrond traden, een ontwikkeling waarin pas rond 1850 langzamerhand enige structurele verbetering kwam. In het werk van beiden spelen de gevolgen van de Industriële Revolutie een belangrijke rol. Carlyle zag de snelle urbanisatie en de daaruit voortkomende bedroevende leefomstandigheden van de arbeiders als een groot kwaad, Dickens bestrijdt in veel van zijn romans sociale misstanden die rechtstreeks te herleiden zijn tot de Industriële Revolutie en de steeds meer in zwang rakende ideologie van het economisch liberalisme. Die vormde – en hier ligt een pijnlijke parallel met onze eigen tijd – vaak een excuus voor ongehoorde zelfverrijking van enkelen ten nadele van velen en bracht niet zelden een ijzingwekkende ongevoeligheid met zich mee voor de ontwrichtende gevolgen voor de samenleving. Het wekt dan ook geen verbazing dat Dickens roman Hard Times is opgedragen aan Carlyle, die hij als een van zijn lichtende voorbeelden zag.
Dickens en Carlyle hadden meer gemeen dan een kritisch standpunt ten opzichte van de Industriële Revolutie. Beiden waren bewonderaars van het werk van sir Walter Scott, die met enig recht de vader van de historische roman mag worden genoemd. Evenals Scott schreef Carlyle zijn boeken op basis van uitgebreid historisch onderzoek. Dickens deed hetzelfde bij zijn historische roman. Van een historicus mag vanzelfsprekend niet anders worden verlangd dan dat hij zijn werk baseert op nauwgezet onderzoek, maar hoe zit dat met de schrijver van historische romans? Hij (of zij) is op de eerste plaats bezig met het schrijven van fictie en fictie mag lijken op de werkelijkheid, er rust echter geen enkele verplichting op de schrijver om haar ook werkelijk werkelijkheid te laten zijn. Een historische roman dient naar mijn bescheiden mening dan ook per definitie anders te worden gelezen dan een monografie over een historisch onderwerp, al is het wel weer altijd een pré als de laatste zo is geschreven dat zij als een roman leest. Het lijkt alsof Dickens zelf daar toch enigszins anders over dacht. Dickens prijst in zijn voorwoord bij A Tale of Two Cities, dat sterk leunt op het eerder genoemde werk van Carlyle, diens devotie voor de historische werkelijkheid en hij probeert zelf in de roman een geloofwaardig beeld te scheppen van de Franse Revolutie door de historische feiten en de historische personages in het boek waarheidsgetrouw te presenteren. Dat neemt niet weg dat Dickens werk allereerst fictie is, waardoor de kritiek die het van diverse kanten ontving als zou de schrijver de brede visie missen voor een historisch werk (o.a. van Henry James), enigszins een schot naast de roos is. De kritiek die A Tale of Two Cities in de twintigste eeuw kreeg van onder andere Aldous Huxley en J.F. Stephen, die Dickens een te veel aan sentimentaliteit verwijten en het spelen op de emoties van de lezer, snijdt meer hout. Of men het met die kritiek eens is of niet, hier wordt in ieder geval de romanschrijver aangesproken, zoals het hoort, en niet de historicus.
De vriendschap tussen Carlyle en Dickens bloeide op na de terugkeer van Dickens uit de Verenigde Staten in 1844. Hoewel er misschien niet gesproken kan worden van boezemvrienden, verkeerden ze vanaf die tijd regelmatig in elkaars gezelschap. Men was te gast bij elkaar thuis en Carlyle en zijn echtgenote waren regelmatig aanwezig bij Dickens amateurtoneel en zijn fameuze lezingen uit eigen werk. Volgens een bekende anekdote moest Carlyle bij een lezing uit de Pickwick Papers op een keer zo onbedaarlijk lachen dat Dickens diverse malen zijn voordracht onderbrak om de historicus de gelegenheid te geven op adem te komen. Toen Dickens op de gedachte kwam om A Tale of Two Cities te schrijven, ging hij als eerste te rade bij Carlyle, die hem een flink aantal boeken uit de British Library deed bezorgen om zich te oriënteren op zijn onderwerp. In een artikel over de vriendschap tussen beide schrijvers benadrukt Louis Dickins het belang dat beiden hechtten aan het intellectuele aspect van hun omgang.
Het is verleidelijk om aan te nemen dat in de vriendschap tussen Carlyle en Dickens ook een soort van ‘vader-zoon’ of ‘leraar-leerling’ verhouding en rol speelde. In de eerste plaats gezien het leeftijdsverschil tussen beiden, maar ook door de enorme bewondering die Dickens koesterde voor het werk van Carlyle, dat een evidente invloed had, ook stilistisch, op dat van hemzelf. Toch nam de vriendschap na 1866 in intensiteit af. In dat jaar overleed Jane Carlyle, waarna Thomas zich ontwikkelde tot een grumpy old man, die meer en meer een kluizenaarsbestaan ging leiden, hoewel hij een enkele maal nog wel eens uit dineren ging met Dickens en diens vriend John Forster. Dat het zich afkeren van de wereld niets te maken had met zijn vriendschappelijke gevoelens voor Dickens blijkt echter uit de brief die hij na diens plotselinge dood aan Forster stuurde. Daarin schreef hij dat geen enkel overlijden sinds 1866 hem zo had getroffen als de dood van Dickens, ‘de goede, vriendelijke, hoogbegaafde....edele Dickens – in alle opzichten een eerlijk man.’
Na het overlijden van Thomas Carlyle in 1881 was de algemene verwachting dat hij zou worden bijgezet in de Abdij van Westminster. In zijn laatste wil gaf hij echter de voorkeur aan een graf in Schotland boven het gezelschap van de grote mannen die hij had gekend en waarover hij had geschreven.
Literatuur:
Dickins, Louis. The Friendship of Dickens and Carlyle. The Dickensian. Vol. LIII, No. 322, London 1957.
Glancy, Ruth. A Tale of Two Cities: Dickens's Revolutionary Novel. Boston, 1991.
Huxley, Aldous. The Vulgarity of Little Nell. Rpt. in The Dickens Critics. Ed. George Ford. New York,1966.
James, Henry. The Limitations of Dickens. Rpt. in The Dickens Critics. Ed. George Ford. New York, 1966.
Stephen, J. F. A Tale of Two Cities. Rpt. in The Dickens Critics. Ed. George Ford. New York, 1966.
In: The Dutch Dickensian, vol. XXV no. 54 p. 23 e.v., 2005
In: The Dutch Dickensian, vol. XXV no. 54 p. 23 e.v., 2005
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.