zondag 16 december 2018

Langs of over het randje? Negentiende eeuwse schrijvers en hun buitenechtelijk nageslacht



De negentiende eeuw staat bekend als een eeuw van benauwende zeden en extreme preutsheid, vaak samengevat onder de term Victoriaanse moraal. Een moraal die, naarmate de eeuw vorderde en overging in de vroege twintigste, de periode voor de Eerste Wereldoorlog, steeds verstikkender leek te worden. Heren die flauwvielen bij het aanschouwen van een damesenkel, u kent die anekdote wel. Een schrijver als Thomas Hardy had het daar zo moeilijk mee, dat hij die moraal op de korrel nam in zijn romans Tess of the d'Urbervilles en Jude the Obscure, waarvan de laatste zoveel schandaal veroorzaakte, dat hij het schrijven van proza er verder aan gaf en zich uitsluitend nog op de dichtkunst richtte. Thomas Hardy had, voor zover ik weet, geen buitenechtelijke kinderen en hoort daarom in dit verhaal niet thuis. 

De keuze van dit voor negentiende eeuwse begrippen gewaagde onderwerp komt voort uit het reilen en zeilen van Lady Dedlock uit ons book of study Bleak House, die de moeder blijkt te zijn van Esther Summerson, een van de vertelsters uit het boek en die, aangezien Lady D. van Esther beviel alvorens zij in het huwelijk trad, dus een buitenechtelijk kind was. Misschien wat ver gezocht om dit feit als aanleiding voor mijn betoog te nemen, ware het niet dat over de schepper van Bleak House het gerucht gaat dat het weleens zou kunnen zijn dat hij bij zijn geheime minnares een kind zou hebben verwekt dat in Frankrijk al dan niet jong is overleden of wellicht ergens zou zijn ondergebracht. Een gerucht waarvan wij nimmer zullen weten of het waar is of niet, omdat eenvoudigweg de bewijzen ontbreken. Wij kunnen het slechts geloven of niet geloven, maar wij doen hier niet aan theologie, dus laat ik het bij de constatering dat wel vaststaat dat Dickens iets had met Ellen Ternan, dat die verhouding, vrijwel zeker om schandaal te voorkomen, altijd met diep zwijgen omgeven bleef en dat we verder geen idee hebben of er ooit een kind is geweest. Waarom Dickens zijn bijzit zo hardnekkig verzweeg, terwijl heren van stand, ondanks de Victoriaanse moraal, over 'het hebben van' vaak niet zo moeilijk deden, vermits het maar geen bijzit uit de eigen stand betrof, is iets waarover een uwer zich wellicht in de toekomst eens het hoofd kan breken.

Mijn betoog gaat over vier schrijvers met buitenechtelijke kinderen. Min of meer willekeurig gekozen, al moesten ze geheel of gedeeltelijk in de negentiende eeuw leven. Toevallig las ik nog niet zo lang geleden de biografie die Claire Tomalin schreef over Mary Wollstonecraft, verscheen een paar maanden geleden de prachtige biografie van Jacob van Lennep, Een bezielde schavuit, door Maria Matthijssen, publiceerden Rick Honings en Peter van Zonneveld in 2016 De gefnuikte arend, het levensverhaal van Willem Bilderdijk en had ik het in 2013 gepubliceerde boek Ellendige levens, door Rick Honings en Olf Praamstra in de kast staan, dat gaat over de levens van een aantal Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. Een boek dat geen van u zou mogen missen, al zijn sommige van die levens minder ellendig dan vermoed, zij het wel altijd zeer opmerkelijk.

Mary Wollstonecraft, Willem Bilderdijk, Jacob van Lennep en Gerrit van der Linde, beter bekend als De Schoolmeester, daar gaat het om.

Mary Wollstonecraft (1759-1797) hoort strikt genomen nog tot de achttiende eeuw, maar gezien haar voor die tijd moderne opvattingen, meen ik toch dat zij in dit rijtje auteurs thuishoort. Zij is de geschiedenis ingegaan als de eerste feministe avant la lettre, een getalenteerde schrijfster die opkwam voor de rechten van de vrouw. Dat zij haar tijd wat dat betreft zeer vooruit was, bewijst het feit dat het, althans in Nederland, tot na de Tweede Wereldoorlog moest duren voordat de bepaling uit de wet werd geschrapt dat vrouwen bij hun huwelijk handelsonbekwaam werden. Na een moeilijke jeugd in een gezin met vijf kinderen, waarvan zij op een na de oudste was, met een vader die almaar herenboer wilde zijn, terwijl dat steeds maar mislukte, en een oudere broer die door haar moeder en grootvader zeer werd voorgetrokken, verliet zij op haar negentiende het ouderlijk huis om een weinig succesvolle carrière te volgen als achtereenvolgens gezelschapsdame, oprichtster van een school in Newington Green en gouvernante in het gezin van lady Kingsborough, afgewisseld door perioden van persoonlijk drama, zoals het overlijden van haar geliefde vriendin Fanny Blood. In 1787 keerde het tij toen zij van de progressieve Londense uitgever Joseph Johnson de kans kreeg voor zijn tijdschrift Analytical Review te gaan werken als redactie-assistente. Al snel begon ze ook voor het blad te schrijven en boeken te bespreken. In de kring rond Johnson kreeg zij de kans haar talenten en gedachten te ontwikkelen. 

Dat resulteerde ondermeer in haar twee polemische werken Vindication of the Rights of Men (1790) en Vindication of the Rights of Woman (1792). Zij werd ondertussen hevig verliefd op de gehuwde schilder en filosoof Henry Fuseli, een liefde die onbeantwoord bleef. Toen haar gevoelens haar te veel dreigden te worden, vertrok ze naar Frankrijk om daar de revolutie te steunen, maar wel op een ongelukkig moment, de Terreur stond op uitbreken. Mary vergat Fuseli en werd verliefd op een Amerikaanse speculant en auteur, Gilbert Imlay, een man met liberale opvattingen. Het uitbreken van oorlog tussen Frankrijk en Engeland noodzaakte Mary zich uit te geven voor de echtgenote van Imlay, hoewel er nooit een huwelijk zou volgen. In 1794 wordt hun dochter Francis (Fanny) geboren. Imlay vertrekt naar naar Londen, Mary volgt enkele maanden later, in 1795. Het stuklopen van de verhouding met Imlay was de oorzaak van een halfslachtige en dus mislukte zelfmoordpoging (zij nam een grote hoeveelheid laudanum tot zich, maar niet voldoende). Imlay vroeg haar daarop een reis naar Scandinavië te maken om orde te brengen in zijn financiële zaken daar, waar Mary wonderwel mee instemde. Die reis resulteerde in haar boek Letters from Sweden, een werk dat zeer werd bewonderd door de filosoof William Godwin. Toen inmiddels duidelijk was dat de liefdesrelatie met Imlay voorgoed over was, ondernam zij een tweede zelfmoordpoging, die ze in een brief aan haar gewezen geliefde aankondigde. Op een oktoberavond sprong zij van Putney Bridge, maar de sprong werd gezien en wederom werd ze tijdig gered.

Enkele maanden daarop leerde zij William Godwin kennen. Al snel werden zij goede vrienden en ontstond een liefdesrelatie. Spoedig bleek Mary zwanger. Om ophef te voorkomen als zou blijken dat zij twee buitenechtelijke kinderen had, haalde ze Godwin, eigenlijk een tegenstander van het huwelijk, over om met haar te trouwen. Het huwelijksgeluk duurde niet lang. Begin september beviel Mary van een dochter, ook Mary genoemd. Na de geboorte ontstonden complicaties, die tien dagen later leidden tot haar dood, op 38-jarige leeftijd. Godwin bleef achter met de twee meisjes. Fanny zou in 1816 een einde aan haar leven maken. Mary erfde het literare talent van haar ouders. Zij trouwde op 17-jarige leeftijd met de dichter Percy Bysshe Shelley en schreef twee jaar later haar beroemde roman Frankenstein. Mary stierf in 1851 in Londen aan een hersentumor.

Willem Bilderdijk (1756-1831) was wellicht de grootste hypochonder uit de Nederlandse letteren. Hij tobde in zijn jonge jaren zo'n tien jaar met een beenvliesontsteking, die hem al die tijd veroordeelde om binnen de muren van het ouderlijk huis te verblijven. Begenadigd met een buitengewone intelligentie, tegenwoordig zouden we spreken van hoogbegaafd, resulteerde zijn jeugd in een zeer belezen Willem, die eveneens zeer bedreven was met de pen, maar ook in een in hoge mate wereldvreemd persoon. Hij studeerde rechten in Leiden, waarna hij zich vestigde als advocaat in Den Haag. Willem had de pech, behalve een religieus fanaat, ook een vurig oranjeklant te zijn. Toen prins Willem V in 1795 het land uit werd gejaagd en de Patriotten de macht overnamen, weigerde hij de als advocaat verplichte eed op de rechten van de mens en de burger af te leggen. Daardoor kon hij zijn praktijk niet meer uitoefenen.

Bilderdijk had in 1784 kennis gekregen aan Catharina Rebecca Woesthoven, een jonge vrouw die in de ban van zijn poëzie was geraakt en die hij binnen een half jaar wist te bezwangeren, niet tegenstaande een ietwat duister gebleven affaire in diezelfde tijd met een Leidse uitgeversdochter, Anne Luzac. Willem en Catharina trouwden en hoewel alles in het begin koek en ei leek, bleek van lieverlee dat het karakter van Catharina niet goed paste bij de zwaarmoedige, prikkelbare en hypochondrische aard van Willem. Dat verhinderde het echtpaar niet om vijf kinderen te verwekken, waarvan slechts een dochter, Louise, en een zoontje, Elius, in leven bleven, iets wat Willem veel leed bezorgde. Bilderdijk had een groot literair talent, maar met geld kon hij niet omgaan, terwijl zijn huwelijk steeds slechter werd. Dit en zijn uitzichtloze financiële situatie leidden in 1795 tot een vlucht, zonder zijn gezin, naar het buitenland. Via Hamburg kwam hij tenslotte in Londen terecht, waar hij zich met moeite in leven hield door privélessen te geven in diverse vakken.

In Londen wordt Willem verliefd op een 19-jarige leerlinge aan wie hij Italiaanse les gaf. Het meisje, Katharina Wilhelmina Schweickhardt, beantwoordde de liefde en volgde Willem in 1787 naar Brunswijk, waar hij privaatlessen ging geven. Er kon echter geen sprake zijn van samenwonen, Willem was immers nog gehuwd. Katharina vestigde zich, na in Berlijn te zijn bevallen van een buitenechtelijke zoon van Willem, in Hildesheim, 'slechts' acht uren gaans van Brunswijk. Dat stond de voortgang van de liefde evenwel niet in de weg en die resulteerde uiteindelijk in acht kinderen, waarvan slechts twee niet jong stierven, een feit dat niet bijdroeg aan het verlichten van Bilderdijks zwaarmoedigheid. Dat alles stond zijn dichterlijke productie geenszins in de weg, maar dit terzijde.

Bilderdijk aanbad zijn geliefde, ondanks de heimwee, het geldgebrek, het opiumgebruik en het denken aan ziekte en dood, die het leven van de dichter kenmerkten. Na een paar jaar vestigde Katharina zich dichterbij, in Peine, dat nog maar op vier uur gaans afstand lag. Ondertussen had de wettelijke mevrouw Bilderdijk lucht gekregen van de affaire en hoewel echtscheiding in die tijd allerminst gebruikelijk was, liet zij die in 1802 uitspreken, waarna Bilderdijk zich bij zijn geliefde voegde. In 1806, bij het aantreden van koning Lodewijk Napoleon, kreeg Bilderdijk de gelegenheid met zijn gezin terug te keren naar Nederland, waar hij hoopte op een professoraat in de letteren in Leiden. Dat ging niet door, het werd een baantje bij de Maatschappij der Nederlandse Letteren. Ook in Nederland wachtte onze hypochonder, die steeds reactionairder ideeën kreeg, weinig geluk. Zijn Leidse woning werd verwoest bij de ontploffing van het kruitschip (januari 1807), waarna hij zich eerst in Den Haag en daarna in Amsterdam vestigde. In 1817 keerde het gezin terug in Leiden, maar nog steeds zat er geen professoraat in, slechts een privaatdocentschap en een jaargeld van koning Willem I. Tien jaar later vestigde hij zich in Haarlem, waar in 1830 zijn geliefde overleed, een jaar later gevolgd door Willem zelf, die ondanks een ellendig leven een indrukwekkend literair oeuvre achterliet. Hij werd begraven in de Haarlemse St. Bavo.

Jacob van Lennep (1802-1868) wordt door Marita Matthijsen 'een bezielde schavuit' genoemd. Enerzijds was hij bijzonder intelligent, ondernemend met een ongekende werkkracht, literair begaafd en maatschappelijk betrokken, anderzijds was hij ook wat we eufemistisch maar 'een beetje ondeugend' zullen noemen. Voordat hij trouwde met een tien jaar oudere freule, was hij al vader geworden van een meisje dat hij pas drieëndertig jaar later officieel als zijn dochter zou erkennen, hoewel hij al eerder financieel zorg voor haar droeg. De moeder van deze Geertruijda Elisabeth Tulle is tot op heden onbekend. Verschillende dames uit de hoogste kringen, waartoe ook Van Lennep behoorde, komen voor de eer in aanmerking, Cootje Elout, aan wie Van Lennep in 1820 de liefde verklaart, Martha Amersfoordt, de zuster van zijn vriend Jan Amersfoordt, waarvoor Jacob grote affectie had, of wellicht barones Henriette van Asbeck, die Jacob kende van haar verblijf op het Manpad, het buitenhuis van de familie Van Lennep in de buurt van Haarlem, voordat zij in het huwelijk trad met baron Hendrik Rengers, betaalmeester van Leeuwarden. Hoe dan ook, het meisje werd uitbesteed en moest ruim drie decennia wachten om tot de familie van Van Lennep te worden toegelaten.

Volgens Marita Matthijssen waren vijf vrouwen van groot belang in het leven van Van Lennep: zijn moeder, die hij op jonge leeftijd verloor, de onbekende geliefde die Betje Tulle baarde, jonkvrouw Henriette Röell, met wie hij in 1824 trouwde, Doortje Ringeling, met wie hij er in 1834 vandoor wilde gaan en Zwaantje Cornelia van Ockenburg, een Haagse bakkersvrouw bij wie hij tussen 1853 en 1865 vier kinderen verwekte.

Opvallend is dat het huwelijk van Jacob van Lennep, ondanks zijn escapades, altijd goed is gebleven en dat hij Henriette, in de woorden van Marita Matthijssen, altijd op handen heeft gedragen. Hoewel Henriette niet zal hebben staan juichen toen Jacob berouwvol van zijn mislukte ontsnapping met Doortje terugkeerde, lijkt de affaire geen blijvende schade teweeg te hebben gebracht, evenals Jacobs omgang met Zwaantje. Opmerkelijk is wel dat Zwaantje uit een lagere stand afkomstig was en dat daardoor Jacobs 'vreemdgaan' hem niet al te hard werd aangerekend. Hij moest tenslotte wat toen hij in 1853 lid van de Tweede Kamer werd en hij regelmatig in Den Haag verbleef. Dat heren uit de hoogste kringen nu en dan hun heil zochten bij dienstmeisjes, bakkersvrouwen of andere bereidwillige dames uit de lagere standen, werd kennelijk meer als een soort recht beschouwd dan als een schande, al moest je het niet van de daken schreeuwen. Van Lennep heeft financieel altijd gezorgd voor de kinderen die hij bij Zwaantje verwekte en die na haar overlijden werden opgenomen in het gezin van haar broer. Na het overlijden van Van Lennep zette zijn zoon Maurits die geldelijke steun voort.

Een affaire met een vrouw uit de eigen stand lag veel gevoeliger. Dat verklaart de diepe stilte en geheimzinnigheid waarmee de geboorte van Betje Tulle werd omringd en de moeite die vader Van Lennep deed om zijn zoon tijdig terug te halen nadat duidelijk werd dat hij er vandoor was met Doortje, een meisje uit de eigen stand, dochter van een buurvrouw van Jacobs buitenhuis Woestduin bij Haarlem. Jacob en Doortje werden aangetroffen in een herberg te Rotterdam. Hun bagage was al aan boord van de boot naar Engeland, maar kennelijk was de overredingskracht van vader Van Lennep zo groot, dat de schrijver en landsadvocaat met hangende pootjes bij pa in de koets stapte, terwijl een zwager zich over Doortje ontfermde, die haar leven lang ongehuwd zou blijven. Het is aannemelijk dat de premaritale affaire met de geheime liefde en moeder van Betje, hoogstwaarschijnlijk iemand uit de eigen stand, de oorzaak was dat Jacob van Lennep nooit een fel door hem begeerd professoraat zou krijgen.

Gerrit van der Linde (1808-1858) werd geboren te Rotterdam als zoon van een commissionair. Al voor hij in 1825 theologie ging studeren in Leiden, schreef hij gedichten. In Leiden raakte hij bevriend met de gebroeders Aart en Willem Veder, die eveneens afkomstig waren uit Rotterdam, en Jacob van Lennep. Hij zou tot zijn dood met Van Lennep bevriend blijven. Deze steunde hem ook toen Van der Linde in grote problemen raakte. Van der Linde was een goede student en onder medestudenten en professoren zeer gezien. In 1832 slaagde hij cum laude voor zijn kandidaatsexamen. De verwachting was dat hij, na het behalen van zijn proponentsexamen met gemak een positie als dominee zou verwerven en daarmee een goed inkomen. Geldschieters leenden daarom gemakkelijk geld aan Van der Linde ondanks zijn precaire financiele situatie. Die kwam enerzijds voort uit het feit dat zijn vader zijn studie niet meer kon betalen en hij maar een beperkte beurs wist te verwerven, anderzijds hield hij er een studentikoze levenswandel op na, waarbij hij zich nogal gevoelig toonde voor de charmes van het andere geslacht. In 1833 bezwangerde hij het Leidse dienstmeisje Leentje Jasperse, die een zoon, Gérard, van hem kreeg. Iets waar niet zwaar aan werd getild, zolang het maar in beperkte kring bekend bleef.

Was het bij dit buitenechtelijk kind gebleven, dan had Van der Linde zich hoogstwaarschijnlijk geschaard in het legioen dominee-dichters dat in de negentiende eeuw door de vaderlandse letteren marcheerde. Kort na de geboorte van Gérard barstte echter de bom. Gerrit was bevriend met het professor A.H. van der Boom-Mesch en zijn echtgenote. Met de echtgenote, Jeanne Mobachius Quet, ging de vriendschap echter uitzonderlijk ver. Zij biechtte haar man op dat zij geregeld het bed deelde met Van der Linde. De woedende professor deed zijn beklag bij collega Van Hengel, hoofd van de theologische faculteit, die hem bezwoer dat Van der Linde nooit en te nimmer tot het domineesambt zou worden toegelaten. Zodra dat nieuws bekend werd, kwamen Gerrits schuldeisers in het geweer. Uit vrees voor de gevolgen dook de aspirant dominee onder, tot hij in januari 1834 kans zag met een schip naar Engeland te vluchten. Daar kwam hij berooid en zonder enige kennis van het Engels aan. De bedelstaf lag in het vooruitzicht, maar Jacob van Lennep liet hem niet in de steek en met behulp van de filantroop Henry Philip Hope, wist hij zelfs in 1835 een school in Islington over te nemen. Gerrit bleek allerminst een Mr. Sqeers. Hij voerde allerlei moderniseringen door in het lespakket, waardoor de school in aanzien steeg en een succes werd. In 1837 trouwde hij met Marie Eve Caroline Monteuuis, wiens vader een kostschool uitbaatte in Boulogne-sur-Mer, een plaats die bij Charles Dickens favoriet was, al vermelden de annalen niet of Gerrit en Charles elkaar ooit hebben ontmoet. Van der Linde steeg, evenals Dickens, op de maatschappelijke ladder en kon tenslotte een school overnemen in het deftige Cromwell House in Highgate. Wel duurde het tot 1848 voor hij weer voet op Nederlandse bodem zette. Daarna bleef hij het vaderland met enige regelmaat bezoeken. Bekendheid kreeg Van der Linde onder het pseudoniem De Schoolmeester, nadat hij op verzoek van Jacob van Lennep vanaf 1850 ging meewerken aan de door hem geredigeerde almanak Holland. In januari 1858 overleed De Schoolmeester, naar alle waarschijnlijkheid aan de gevolgen van een longontsteking.

Welke conclusie kunnen wij uit het voorgaande trekken? In ieder geval dat genoemde letterkundigen niets menselijks vreemd was en dat, om een treffend cliché te gebruiken, het bloed kruipt waar het niet kan gaan. Ophef in geval van een affaire moest worden voorkomen, zeker als het ging om iemand uit de eigen stand. Die kon leiden tot een gemist professoraat of een vergane kans op een positie als predikant. Wie schulden had deed er ook maar beter het zwijgen toe. Daarom werden affaires zo goed en zo kwaad als het kon geheim gehouden of werd aan een verhouding een schijn van wettelijkheid gegeven, zoals in het geval van Mary Wollstonecraft & Gilbert Imlay en Willem Bilderdijk & Katharina Schweickhardt. Een verhouding met iemand uit de lagere standen werd iemand minder, soms vrijwel niet, aangerekend. Wel gedroeg Jacob van Lennep zich als een heer, door financieel voor de kinderen uit zijn affaires te zorgen, al verbaast het dat hij Betje pas na meer dan drie decennia officieel erkende. Dat had wellicht te maken met de afkomst van haar moeder en de angst dat diens naam bekend zou worden. Het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw wordt weleens gezien als een periode van braafheid, uitgedrukt in de opvoedende verzen van Hieronymus van Alphen (1745-1803). Met die braafheid valt het geloof ik wel mee.

In: The Dutch Dickensian, Vol. XXXVIII nr. 92, Haarlem 2018.
Foto: auteur


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.