woensdag 13 november 2019

De Dordtse letteren, 1572-2019



Vandaag is mijn boekje De Dordtse letteren, 1572-2019 verschenen als deel 38 in de serie Verhalen van Dordrecht. Ik ben er blij mee. De uitgave is mooi verzorgd en het resultaat mag er zijn, al is de weg daarheen niet helemaal effen geweest. Dat is een beetje mijn eigen schuld. Toen ik de opdracht van de Stichting Historisch Platform Dordrecht aanvaardde, heb ik niet gevraagd hoe omvangrijk de tekst mocht zijn. Ik bekeek enkele eerdere delen uit de reeks en schatte die op ongeveer tienduizend woorden. Toen ik een tekst van die omvang inleverde, vernam ik dat het maximaal zesduizend woorden mocht zijn.

Schrijven is schrappen, hoor je weleens. Dat was nu zeker het geval, maar door dat schrappen viel er wel erg veel vlees van de botten en aangezien ik geen vegetariër ben, ging mij dat wel een beetje ter harte. Het is gelukt, niet het minst door enkele nuttige suggesties van tekstredacteur Cees Esseboom. De andere redacteur, Herman van Duinen, heeft het eindresultaat in een puike vorm gegoten. De heren verdienen mijn dank daarvoor. Ik heb de oorspronkelijke tekst zorgvuldig opgeslagen. Wie weet wat voor aardigs ik daar in de toekomst nog eens mee kan doen, maar voorlopig hebben we dit boekje.

Je kunt het maar beter zelf vermelden, voordat een ander er triomfantelijk mee aan de haal gaat, maar helemaal foutloos is het eindresultaat niet. Door een onopgemerkte typefout is de dichter Job Degenaar ineens twee jaar ouder geworden, want zijn geboortejaar staat vermeld als 1950, terwijl dat 1952 moet zijn. Over dichter, romancier en kinderboekenschrijfster Marie Schmitz (1883-1972) meld ik dat ze, geboren in Haarlem, voor haar huwelijk met de kunstenaar Leen Verhoeven naar Dordrecht kwam. Het boekje lag al bij de drukker toen ik ontdekte dat dat al veel eerder was. Ze kwam namelijk als zeer jong kind mee met haar moeder, nadat die weduwe was geworden. Dank aan Saskia Lensink, van wiens hand binnenkort het boek Dochters van Dordrecht verschijnt, voor de nadere informatie. 

In de inleiding van de oorspronkelijke tekst, stelde ik mij de vraag: wanneer kun je iemand een Dordtse schrijver noemen? Is dat iemand die in de stad is geboren en getogen en daar altijd is blijven wonen? Is iemand die tijdelijk in de stad woonde en daar het een en ander schreef (Jacob Cats bijvoorbeeld) ook een Dordtse schrijver? Of iemand die in Dordrecht is geboren, maar daar al vroeg uit is vertrokken (Job Degenaar, Amarantha Groen, Jacques Perk)? Of een schrijver die van buiten Dordrecht naar de stad kwam? Een eenduidig antwoord heb ik niet kunnen vinden. Prima dus dat die inleiding door het schrappen moest vervallen. Met te nauwe definities zijn de letteren namelijk niet gediend, denk ik.


woensdag 6 november 2019

Romanticus en verslaafd


Opmerkelijk dat er dit jaar zomaar twee debuutromans zijn verschenen die grotendeels spelen in Dordrecht: Arend van Peter Punt, dat ik eerder besprak, en Van Steen van Frank van Dijl. Beiden journalist, beiden geboren en getogen in Dordrecht. Opmerkelijker nog: beiden generatiegenoten van mij die al in de jaren zeventig en tachtig publiceerden in literaire tijdschriften, waaronder de Dordtse bladen Letteriek, dat van 1973 tot 1981 bestond, en De Fonteijne, dat van 1981 tot 1986 verscheen. 

Dordrecht figureert niet vaak in romans. Het speelt onder meer een rol in Pieter Bas van Godfried Bomans, maar iedere Dordtenaar die dat boek leest, merkt onmiddellijk dat het een Dordrecht is dat Bomans grotendeels uit de vertellersduim heeft gezogen. Die achtergrond geeft het lezen van Van Steen iets extra's mee, al geldt dat natuurlijk alleen voor Dordtenaren. Het verhaal had zich overigens in willekeurig welke stad kunnen afspelen.

De hoofdpersoon in de roman, Peter, een gesjeesd gymnasiast die via de plaatselijke krant opklimt in de landelijke journalistiek, beweegt zich in de jaren zestig en zeventig in de kunstzinnige, of verondersteld kunstzinnige, kringen van Dordrecht, dat in die periode kampte met een ruim verkrotte binnenstad waarin nogal wat verrotting en verval te bespeuren viel. (Het stadsherstel, dat in ieder geval een deel van de historische binnenstad van de stedenbouwkundige ramp die 'saneringsplan' heette zou redden, begon pas eind jaren zeventig. K.K.). Die kringen verzamelden zich op donderdagavonden in het legendarische café De Meyereische Kar (in 1978 gesloopt) en op zaterdagmiddagen in het nog legendarischer café Visser's Poffertjes, dat gelukkig nog steeds bestaat en nog steeds favoriet is bij kunstzinnig en literair Dordrecht. 
Waarom De Meyereische Kar wel als zodanig in het verhaal voorkomt en Visser als De Poffer is mij niet duidelijk. Ik begrijp ook niet zo goed waarom de bekende Dordtse band The Living Kick Formation in het boek Kick: The Living heet. In de zanger van die band, Theo Ungerer, of wel 'Kleine Theo' herkennen we moeiteloos de bekende Dordtse popster Leo Schellinger. Het maakt het voor een Dordtenaar allemaal des te aardiger, al benadruk ik nogmaals: als het verhaal in Delft of Delfzijl zou spelen, zou het niet minder interessant zijn.

Peter is een licht verlegen jongeman, die in de schaduw staat van zijn boezemvriend Pauw, een rokkenjager van heb ik jou daar. Peter valt op borsten, vooral grote borsten, en ook wel op een welgeschapen kont, maar zijn successen bij de meisjes zijn, vergeleken met de escapades van Pauw, bescheiden. Pauw krijgt uiteindelijk een gecompliceerde verhouding met een zekere Alice. Als die stukloopt besluit Alice, afkomstig uit het gat Sint Jansteen in Zeeuws-Vlaanderen, in te trekken bij Peter, die net bij zijn ouders uit huis is en een flat, ook weer heel herkenbaar voor Dordtenaren, bewoont in de buitenwijk Sterrenburg. 
Er ontspint zich een ingewikkeld verhaal over een verhouding, die eigenlijk geen verhouding is, tussen een bloedmooie, jonge vrouw met een dubieuze achtergrond en levenswandel en de daaruit volgende problemen, en een onervaren, romantisch ingestelde jongeman die verliefd of verslaafd aan haar zich wil opwerpen als haar redder. Het verhaal, dat door een aantal tijdwisselingen een extra dimensie krijgt, loopt op dramatische wijze af, of eigenlijk ook niet. Het is maar hoe je er tegenaan kijkt. Peter is als vijftiger in wezen nog steeds op zoek naar de verloren Alice, die hij in allerlei vrouwen en meisjes meent te herkennen.
Tot die ontknoping wordt de lezer meegesleept in een aantal spannende, filmisch geschreven verwikkelingen. Ze maakten het mij moeilijk het boek terzijde te leggen. Het cliché 'in één adem uit' dringt zich op, maar het is niet anders.
Twee boeiende, goed geschreven 'Dordtse' romans. Zomaar ineens! Het is een traktatie die mij bijzonder goed is bevallen.

Frank van Dijl, Van Steen. Dijl's Uitgeverij, Rotterdam. ISBN 9789402189537.


donderdag 31 oktober 2019

Een laat maar sterk debuut



Het is een laat debuut, de roman Arend van oud-journalist in Peter Punt, maar het is een debuut dat alleszins de moeite waard is. In 225 pagina's schetst Punt een cruciale fase uit het leven van zijn hoofdpersoon, Arend Miltenburg, een puber die, niet ongewoon in die leeftijdsgroep, behoorlijk met zichzelf, en daardoor ook met zijn naaste omgeving, in de knoop zit. 

Het gezin van Arend, typerend voor de lagere middenstand in de jaren zestig van de vorige eeuw, is een beetje doorsnee, met een oudere broer die het in het onderwijs niet ver heeft gebracht en ouders die nog helemaal in de wederopbouwjaren leven met aanklevende, nogal benepen maatschappelijke opvattingen. Arend daarentegen komt in aanraking met een artistieke en hippie-achtige omgeving van mensen die vaak ouder zijn dan hij en waaraan hij zich tracht te spiegelen.

De geschiedenis, die door Punt met goed gedoseerde spanning in korte hoofdstukken wordt opgediend, speelt zich af in de geboortestad van de schrijver, Dordrecht, in de jaren zestig nog een prototype van een kleinsteedse samenleving. Het is toevallig ook mijn geboortestad, Peter Punt en ik zijn generatiegenoten. Ik ken de Vogelwijk, waarin hij zijn verhaal situeert, erger nog, ik woonde er zelf niet, maar mijn lagere school stond er wel. Een wijk met naoorlogse crisisbouw. Kleine, benauwde flats en miezerige, popperige rijtjeshuizen, grenzend aan de fraaie Indische buurt, met als scheidingsweg de Bankastraat, de straat waar schrijver Kees Buddingh', die een piepklein bijrolletje speelt in Arend, een groot deel van zijn leven woonde. In Buddingh's dagboeken valt te lezen dat hij zijn sigaren altijd kocht op het Vogelplein.

Peter Punt weet de sfeer van de buurt en de stad in de jaren zestig feilloos te treffen, zoals hij ook met precisie en soms wat aangename, bescheiden humor, het milieu schetst waartoe Arend zich aangetrokken voelt en waarin hij van lieverlee een bescheiden plekje verovert. Hij verkeert regelmatig in Het Teekengenootschap, dat model staat voor Teekengenootschap Pictura, het oudste nog bestaande van Nederland. Hij houdt zich op in de Wijnbar, waarvoor de Wijnbartiek op de Dordtse Voorstraat model staat, in die tijd een sensationele nieuwigheid in de plaatselijke horeca. Een milieu waar Arend zich niet altijd even verstandig gedraagt, zoals van een puber verwacht mag worden. Toch groeit met vallen en opstaan zijn persoon en hoewel drama aan het einde van het verhaal niet ontbreekt, in tegendeel, kunnen we toch vermoeden dat hij na zijn volwassenwording een betere tijd tegemoet gaat.

Arend is een sterk geschreven en geloofwaardig neergezette Bildungsroman, die de vraag oproept waarom de auteur, die in de vroege jaren zeventig al begon te publiceren in literaire tijdschriften, zolang heeft gewacht met dit boek. Misschien omdat pas het verlaten van de journalistiek voldoende rust voor het schrijven bood? 

Er kleeft slechts één gebrek aan Arend en dat is het opvallend aantal zetfouten (dubbele woorden, woorden die zijn weggevallen, verschrijvingen en typografische eigenaardigheden). Nu is een foutloos boek nauwelijks te vinden, in Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeiffer ontdekte ik ook een enkel dubbel woordje dat is blijven hangen en in mijn eigen boek En vooral: de gordijnen dicht prijkt een stel oplaatbare batterijen. Zo is dat nu eenmaal, maar als het wemelt van dat soort dingen, denk je toch dat er op de uitgeverij wel erg slordig met de tekst is omgegaan. Aan de kracht van het verhaal doet dat niets af. Arend is een veelbelovend debuut. Ik hoop nog veel van Peter Punt te mogen lezen.

Peter Punt, Arend. Een zoektocht naar rust en ordening. Boekscout 2019. ISBN 9789463895767

zondag 6 oktober 2019

CATHARINA CORNARO, de laatste koningin van Cyprus


     Portret van Catharino Cornaro door Titiaan.

Om te begrijpen hoe een jong Venetiaans meisje het tot de laatste koningin van Cyprus kon brengen, moeten we terug naar het jaar 1548. Toen kort na elkaar koningin Helena en haar echtgenoot Jan II kwamen te overlijden, ontstond een opvolgingsprobleem. De troonopvolgster, Charlotte, was een vrouw en haar opvolging was niet naar de zin van haar halfbroer Jacobus, de (rooms-katholieke) aartsbisschop van Cyprus. Deze kwam zelf, als bastaardzoon van Jan II, niet voor de opvolging in aanmerking. Hij besloot zijn halfzus desnoods met geweld de pas af te snijden. 

In eerste instantie had Charlotte, die in datzelfde jaar trouwde met Lodewijk van Savoye, de bovenhand. Na een mislukt complot moest Jacobus vluchten.*

Hij trok naar Egypte, toen het domein van de Mamelukse sultans, die sinds de slag bij Khirokitia (1426) formeel de soevereiniteit over Cyprus bezaten. Daar wist hij de sultan zover te krijgen dat hij, inmiddels aartsbisschop af, erkend werd als koning van Cyprus. Hij kreeg een aantal huurlingen ter beschikking om zijn zaken ter plekke te gaan regelen.

Hij veroverde Famagusta, waarmee een einde kwam aan het Genuese bestuur, en sloeg het beleg voor Kyreneia. De Mamelukse troepen lieten hem al snel in de steek en Kyreneia bood taai verzet. Het lukte Jacobus pas na vier jaar om de stad te veroveren. Hoewel Charlotte in een groot deel van Europa als koningin van Cyprus erkend bleef, besteeg haar halfbroer in 1464 de troon als koning Jacobus II. Van Charlotte werd weinig meer vernomen, al zou het Huis Savoye zich nog lange tijd, tevergeefs, als erfgenaam van de Cypriotische kroon presenteren. Om zijn bewind te handhaven steunde Jacobus vooral op de Venetianen, wie het goed uitkwam dat hij hun aartsrivalen voorgoed uit Famagusta had verdreven.

De Venetianen wisten Jacobus nog sterker in hun greep te krijgen door een huwelijk te arrangeren tussen hem en een dochter uit een van de belangrijkste Venetiaanse geslachten, het huis Cornaro, dat omvangrijke belangen op het eiland had. De achttienjarige Catharina was de gelukkige. In 1472 trouwde ze met Jacobus, een jaar later was zij echter al weduwe, een status die de Venetianen met lede ogen aanzagen, want Catharina was niet alleen jong en aantrekkelijk, waardoor via een nieuw huwelijk Cyprus hen wel eens zou kunnen ontglippen, maar ook brak er op het eiland een factiestrijd uit die haar positie bedreigde.

Daarom oefende de republiek via haar naaste familieleden zware druk uit op Catharina, om het koninkrijk aan Venetië te schenken in ruil voor een uiterst gerieflijk bestaan in haar geboortestad. In 1489 zwichtte Catharina voor deze druk en keerde zij terug naar Venetië (...) Met de aftocht van Catherina kwam er een einde aan het bestuur van de Lusignans, al verbleven er tot in de Ottomaanse tijd nog nazaten van de familie op het eiland. 

In Italië sleet de weduwe De Lusignan haar dagen in grote luxe en inspireerde zij de schilder Titiaan tot een wereldberoemd portret. Toen zij stierf werd ze in haar geboorteland begraven. Ook de verdreven koningin Charlotte vond in Italië haar laatste rustplaats. In de catacomben van het Vaticaan ligt zij vlakbij de plaats waar paus Johannes Paulus II werd bijgezet. Een late vorm van historische genoegdoening misschien?



*De citaten zijn afkomstig uit: C.A. Klok, Afrodite en Europa. Een beknopte geschiedenis van Cyprus van de prehistorie tot heden. Soest 2014.

maandag 23 september 2019

Birds without Wings



Birds without Wings (in het Nederlands verschenen als Vogels zonder vleugels) is een historische roman van Louis de Bernières, die eerder naam maakte met Kapitein Corelli’s Mandoline. Het verhaal speelt zich af in het eerste kwart van de 20e eeuw en gaat over de neergang van het Osmaanse Rijk. Dat werd in vijf opeenvolgende oorlogen, tussen 1911 en 1923, uiteengerukt, waarna de moderne Turkse republiek oprees uit een deel van de rokende puinhopen.

De bewoners van het Osmaanse plaatsje Eskibahçe, nabij Fethiye (toen nog Telmessos) in zuidwest Anatolië, leven in hun eigen microkosmos van christenen, moslims en Armeniërs, onder het vaderlijk gezag van Rustem Bey, de plaatselijke aga, en twee gendarmes die zich voornamelijk bezighouden met tavli (backgammon) spelen op het dorpsplein. Telmessos is enkele dagreizen verwijderd, Smyrna ligt al veel verderaf en Constantinopel is voor de meeste inwoners een vaag begrip achter de horizon. Dat geldt ook voor Griekenland en de landen van de Franken, daarachter, waarvan er vele soorten blijken te zijn, zoals men zal ervaren. Iedereen spreekt Turks, alleen de dorpspriester bedient zich tijdens de mis van een soort liturgisch Grieks, een taal die verder alleen wordt beheerst door Daskalos (onderwijzer) Leonidas. Daskalos Leonidas is een romantische, nationalistische fanaat uit Smyrna, die de christelijke jeugd probeert bij te brengen dat ze Grieken zijn die een Groot-Griekenland verdienen. Veel verder dan hen Turks te leren schrijven met Griekse letters komt deze verzuurde, onbegrepen eenling niet.

Op indringende en visuele wijze, waarbij ijzingwekkende details niet worden geschuwd, beschrijft de Bernières hoe de verwikkelingen in de grote, verre wereld uiteindelijk ingrijpen in het leven van de bewoners van Eskibahçe, waarvan sommigen zich nog de oude naam Paleoperivoli herinneren, zonder zich overigens van hun eigen oorsprong bewust te zijn. De persoonlijke levens van de hoofdrolspelers worden in een knap geconstrueerd web van dooreenlopende geschiedenissen, vol terug- en vooruitblikken, verknoopt met de grote gebeurtenissen van die tijd. Een opzet die bij menig kleiner talent tot een onleesbare warboel zou leiden. De Bernières tovert de lezer zijn verhalen echter voor als een film die, dankzij de gezonde afwisseling van humor, tragiek, oog voor het menselijk detail en nu en dan een dosis wreedheid, van begin tot einde blijft fascineren. Het reilen en zeilen van de bewoners van een idyllisch, maar onbetekenend gat aan de kust van Lycië, wordt zo een paradigma voor de drama’s die zich in die tijd hebben voltrokken en voor de ellende die Grieken, Turken, Armeniërs en Koerden elkaar hebben aangedaan.

Birds without Wings is geen boek voor fanatieke nationalisten en chauvinisten, waarvan er ook in die hoek van het Middellandse Zeegebied nog maar al te veel rondlopen. Het is vooral een waarschuwing tegen het dodelijke mengsel van nationalisme, utopisme en godsdienstige geestdrijverij. Een waarschuwing tegen de werking van dit gif dat leidt tot ontmenselijking, tot moord en doodslag, tot een onherstelbare sociale en culturele verwoesting. Wat de gemeenschap van Eskibahçe is overkomen gaat je als lezer niet in de koude kleren zitten, want ook al is deze geschiedenis in de eerste plaats superieure fictie, zij staat wel model voor een tragische werkelijkheid.

Louis de Bernières, Birds without Wings. (London 2004)


zaterdag 17 augustus 2019

Donkere tijden



In The Darkening Age beschrijft Catherine Nixey de verwoestende werking van het zich verbreidende christendom op de antieke wereld. Ze begint haar boek in Palmyra, met de vernietiging van de tempel van de godin Athene, door een horde zeloten. Dat gebeurde in het jaar 385. Aanvallen op 'heidense' heiligdommen door fanatieke christenen vonden regelmatig plaats in de vierde, vijfde en zesde eeuw. Dat onze musea van oudheden voornamelijk beelden tentoon kunnen stellen met afgebroken ledematen, hoofden en geslachtsdelen, hebben we voor een belangrijk deel te danken aan deze haatchristenen. 

Natuurlijk, aardbevingen, oorlogsgeweld en menselijke onachtzaamheid eisten ook hun tol, maar de kans is groot dat de overgeleverde literatuur uit de oudheid veel rijker zou zijn, als christelijke fanaten niet als een brandschattende plaag door het Romeinse Rijk waren getrokken. Monniken in middeleeuwse kloosters (die in deze periode ontstonden, maar dit terzijde) hebben, zo leerden wij op school, veel antieke geschriften gered van de ondergang door ze te kopiëren en voor het nageslacht te bewaren. Dat klopt, zegt Nixey, maar het is wel een fractie van wat in talloze boekverbrandingen is vernietigd.

Wat wij op school ook leerden, was de geschiedenis van de christenvervolgingen. Het verhaal dat zowat alle Romeinse keizers sinds Nero, tot Constantijn de Grote zich bekeerde tot het christendom, zich op bloeddorstige wijze bezighielden met het vervolgen van christenen, die doorgaans zingend en biddend de marteldood tegemoet gingen. Het leverde vele martelaren op, 'het zaad der kerk', volgens onze schoolboeken. Volgens Nixey is het een grote leugen, nepnieuws dat een enorme vlucht nam. Zij stelt dat waarschijnlijk niet meer dan tien van de honderden verhalen over de christenvervolgingen op historische feiten gebaseerd zijn en dat de vervolgingen zich beperkten tot drie, relatief korte perioden in de Romeinse geschiedenis. 

Er worden nog meer mythen door Nixey doorgeprikt. Daarbij is haar toon soms nogal ironisch, misschien omdat ze de dochter is van een uitgetreden monnik en een uitgetreden non. Dat wekt onnodig de schijn dat zij wil afrekenen met het geloof. In sommige christelijke kringen sprong men door The Darkening Age dan ook als een bok op de haverkist. In orthodoxe kring werd het direct beschouwd als een aanval op kerk en christendom. Dat is het niet. Het christendom heeft een geschiedenis van vele eeuwen en in die eeuwen is een waaier van richtingen ontstaan. Van de gekrookte rieters die nog steeds iedere letter van de bijbel voor waar aannemen, tot de remonstranten die een lichtend voorbeeld van vrijzinnigheid en verdraagzaamheid zijn. Je kunt het hedendaagse christendom, aanzienlijk gematigder dan in den beginne, op wat fanatieke rafelranden na, niet vergelijken met dat uit de late oudheid. Toen dachten sommigen dat hun god ermee gediend was als ze hun leven sleten op een metershoge zuil, of op handen en voeten rondgingen, terwijl ze zich voedden met gras. Het boek van Nixey is een tegenwicht tegen de in de late oudheid begonnen mythologisering van het verleden en daar is de geschiedeniswetenschap, volgens historicus Pieter Geyl 'een discussie zonder eind', uiteraard mee gediend.

Catherine Nixey, The Darkening Age. The Christian Destruction of the Classical World (London 2017).

maandag 5 augustus 2019

Iedereen academicus


   Experimentele School van de Aristotelesuniversiteit, Thessaloniki

Omdat mijn vrouw lange tijd werkzaam was in het Griekse voortgezet onderwijs, als lerares Engels in Thessaloniki, heb ik een aardig kijkje kunnen nemen achter de schooldeuren. Een aantal dingen heeft mij altijd verbaasd, zoals het geringe aantal lesuren dat een Griekse docent geeft in verhouding met het grote aantal uren dat leerlingen maken, het relatief lage niveau van het onderwijs, het feit dat niet de docenten beslissen over de lesmethodes, maar het ministerie van onderwijs en geloofszaken, en de slechte staat van veel schoolgebouwen. Een uitzondering op de veelal getraliede kazernes vormt het fraaie gebouw van de Experimentele School van de Aristotelesuniversteit van Thessaloniki, in de Agia Sofiastraat, een ontwerp van architect Dimitris Pikionis. Deze school vormt ook qua niveau een uitzondering en behoort tot de topscholen van Griekenland.

Wat in mijn Nederlandse ogen ook verbazing wekt, is het verplicht meelopen van scholieren in de parades ter ere van de nationale feestdagen op 25 maart en 28 oktober. Op het plein van mijn buurtschool in Thessaloniki zag ik eens een onderwijzer die probeerde, als een sergeant-majoor, een groep tien- en elfjarigen op militaire wijze te laten marcheren. Een potsierlijke vertoning die aan dictatoriale tijden deed denken. Die scholierenparades stammen dan ook uit de dictatuur van Ioannes Metaxas (1936-1940).

Griekse leraren maken heel wat minder uren dan hun Nederlandse collega's, zeker als het voor- en nawerk wordt meegerekend. Zij verdienen ook veel minder. Dat schamele loon vullen veel docenten aan door na schooltijd te werken aan een bijlesinstituut, een frontestirio. Griekse ouders willen, zoals bijna alle ouders ter wereld, het beste voor hun kinderen. Vrijwel iedereen is het erover eens dat dat een universitaire opleiding betekent, niet meer en niet minder. Daar valt niet over te discussiëren. Tot nu toe moet je toelatingsexamen doen voor de universiteit. Het einddiploma van de middelbare school, het lykeio, is niet voldoende. Gezien het tekortschietende niveau van het reguliere onderwijs, voelen ouders zich verplicht hun kinderen naar, uit eigen zak te betalen, bijlesinstituten te sturen, waarvan er, vooral in de steden, een overvloed is. Over deze gang van zaken heerst al heel lang onvrede en een verandering van het systeem is in de maak, maar tot op heden nog niet doorgevoerd.

Het gevolg is dat ouders nodeloos veel geld kwijt zijn en dat de kinderen zelf chronisch overbelast worden door het vele werk dat van hen wordt geeist. Is de felbegeerde plaats aan de universiteit eenmaal veroverd en na een aantal jaren een graad behaald, dan wacht veel afgestudeerden de werkloosheid. Wie het staatsonderwijs in wil, moet jaren wachten voor hij of zij een betrekking krijgt toegewezen. Ook het bedrijfsleven biedt in deze crisisperiode vooralsnog onvoldoende perspectief. Als scholier leerde ik bij geschiedenis over het verschijnsel van 'de ingenieur op de tram,' tijdens de crisis van de jaren dertig. In Thessaloniki is dat onmogelijk. In de jaren zestig heeft men de tram de deur uit gedaan, waardoor de stad het al decennia lang moet doen met een volstrekt inadequaat systeem van openbaar busvervoer. Hier is de ingenieur pizzakoerier, afwasser in de horeca, veegt hij of zij voor de gemeente de straat en prijst zich gelukkig in ieder geval nog werk te hebben. Het verbaast niet dat sinds het begin van de economische crisis al zo'n zeshonderdduizend jongeren, voor het merendeel hoog opgeleiden, naar het buitenland zijn vertrokken. Op grond van recente onderzoeken naar de toekomstverwachtingen van deze migranten moeten we vrezen dat een overgrote meerderheid voorgoed voor Griekenland is verloren. Dat belooft voor de sociaal-economische ontwikkelingen op lange termijn niet veel goeds.

Foto: auteur

Eerder gepubliceerd in Griekenland Magazine, hersft 2018.


dinsdag 28 mei 2019

Herinneringen aan Kruispunt


    v.l.n.r.: Fa Claes, Kees Klok, John Heuzel, Marie-Thérèse van Dycke

Het was in 1974 dat er voor het eerst een bijdrage van mij, een gedicht, in het Vlaamse literair tijdschrift Kruispunt werd opgenomen. Ik meen dat het toen nog Kruispunt-Sumier heette. Ik kende het blad via Han Grüschke, die publiceerde in Letteriek, het Dordtse literaire tijdschrift dat wij een jaar eerder hadden opgericht als onderdeel van onze stichting Bobby Kinghe. Ik had al eerder poëzie gepubliceerd, vooral in Letteriek, maar toch voelde de opname in Kruispunt aan als een soort van debuut. Officiële erkenning door een deskundige redactie en nog wel in het verre buitenland. Zo voelde ik dat toen. Het was het begin van een lange verhouding, die zou duren tot Kruispunt, dat jarenlang fier doorknokte voor zijn leven, vaak geheel of gedeeltelijk zonder subsidie, uiteindelijk ophield te bestaan. Het blad is vijftig geworden. In de middeleeuwen gold dat als een flink gevorderde leeftijd. Nu zou men spreken van te jong gestorven. In het geval van Kruispunt niet dan na de letterkunde indrukwekkend te hebben verrijkt.

Aanvankelijk had ik van doen met hoofdredacteur Georges van Acker aan wie ik nu en dan wat gedichten of een verhaal stuurde, waarvan de betere werden geplaatst. Ik was daar trots op en voelde mij vanaf het begin thuis in Kruispunt. Klein, dapper en flink tegendraads, met een duidelijk eigen stem. Dat sloot wonderwel aan op hoe ik mezelf zag. De naam Letteriek verdween al snel van het literaire toneel, omdat het blad overging in handen van een andere redactie. In Dordrecht begonnen we na enige tijd het tijdschrift Herman, dat nog steeds bestaat, al is het sinds 1979 niet meer verschenen. Ik meen dat Herman en Kruispunt in die tijd een ruilabonnement aangingen, al had ik mij vrijwel direct na de kennismaking zelf op het blad geabonneerd. Voordat de literaire vulkaan Herman insliep maakten wij met de Schiedammer Simon Buschman een themanummer over de haiku. Toen de man uit de jeneverstad opmerkte Kruispunt 'maar een ondermaats blaadje' te vinden, ervoer ik dat als een diepe, persoonlijke belediging. Van enige samenwerking met Buschman is verder nooit meer iets gekomen en de tijd heeft zijn ongelijk bewezen: Kruispunt is een begrip, Simon Buschman is vrijwel vergeten.

George van Acker werd opgevolgd door John Heuzel. Het contact met John zou in de loop der jaren uitgroeien tot een echte vriendschap, niet alleen met hem, maar evenzeer met zijn vrouw Marie-Thérèse. Ik ging meer bijdragen leveren en reisde eind september 1989 naar Brugge voor het feest ter ere van het 30-jarig bestaan, dat groots werd gevierd. Het was een herinneringswaardig jubileum. Het weer was uitzonderlijk mooi en ik maakte er verschillende vrienden, zoals Jan Deloof en Fa Claes. In een dagboeknotitie van maandag 2 oktober wijd ik er een passage aan:

Het was aangenaam om onder gelijkgestemden te verkeren, kennis te maken met allerlei vriendelijke lieden waarvan je tot nu toe alleen de namen kende: Dries Janssen, Fa Claes, Han Grüschke. Na het feest zijn we met een flinke ploeg nog ergens doorgezakt op 't Zand. Erg veel kan ik me er niet meer van herinneren, behalve dat Patrick Spriet voortdurend dacht dat ik Kees Tabak heette, dat ik het cadeau van John Heuzel (een literfles Straffe Hendrik) ergens moet hebben laten staan en dat Fa Claes en Dries Janssen mij tenslotte op de been hebben gehouden op weg naar hotel Groeninghe, waar we alle drie logeerden.

Zo ging het in dat zonnige najaar dat in meerdere opzichten bijzonder was. Op zaterdag 14 oktober hield ik in de prachtig gerestaureerde koepel van de Dordtse Groothoofdspoort een voordracht voor de Haarlem Branch van de Dickens Fellowship, die op bezoek kwam. De lezing ging over Thomas Hardy en Charles Dickens, voor mij twee van de grootste schrijvers uit de Engelse literatuur. Ze liggen naast elkaar begraven in Westminster Abbey, al hebben ze elkaar slechts eenmaal ontmoet en toen was de veel jongere Hardy te verlegen en te veel onder de indruk om het woord tot Dickens te richten. Op zaterdag 21 oktober arriveerde Stella, toen nog mijn vriendin, een jaar later zouden we trouwen, vanuit Thessaloniki in Düsseldorf om daar haar nieuwe betrekking op het onderwijsbureau van het Griekse consulaat te aanvaarden. Het was het laatste weekeinde van 1989 dat er van schitterend najaarsweer te genieten viel. Nog geen maand later zou de Berlijnse Muur vallen, maar dit terzijde.

Al in Duitsland begon Stella Nederlands te leren en met haar uitzonderlijk groot taalgevoel en linguïstische begaafdheid wist ze zich al snel een behoorlijke kennis te verwerven. Eenmaal in Nederland perfectioneerde zij haar Nederlands zo, dat ze haar gedichten in de laatste twee jaar van haar leven allereerst in die taal schreef, waarna zij ze hertaalde in het Grieks. Het duurde niet lang of ze ging ook tot de Kruispuntfamilie behoren. Dat begon met haar optreden als medesamenstelster van het speciale nummer over de geschiedenis en cultuur van Thessaloniki, dat in 1992 verscheen. Het idee voor dat nummer werd geboren op het Woordschuttersfeest dat Kruispunt eind juni 1991 in Brugge organiseerde. Ook over dat feest, dat ik mij letterlijk als een warme gebeurtenis herinner, heb ik een dagboekaantekening gemaakt, op zondag 30 juni:

Brugge was een groot succes. Niet alleen vanwege de respons op mijn poëzie, maar ook Stella en Sofronis*(die weinig van het gelezene verstond) hebben zichtbaar genoten van de goede sfeer. Alles werkte meeHet St. Joris-kruisboogschuttersgildemuseum is romantisch gelegen in het groen aan de rand van het centrum. Omdat tot ieders verbijstering de zon de hele middag scheen (en ik had mijn hoed verdorie thuisgelaten vanwege het Jan Takkeweer) kon het voorlezen in de fraaie tuin plaatsvinden. De maaltijd werd binnen gehouden, want in de avond was het buiten te kil. Het was ontzettendleuk om de banden met de Vlaamse vrienden weer aan te kunnen halen. Fa Claes (met zijn karakteristieke dichterskop), Dries Janssen, altijd laconiek en vol humor, Jan Deloof, die me een Griekse versie van het Ons Erfdeel-boekje over de geschiedenis van het Nederlands beloofde te sturen. De Heuzels zelf, uiteraard. John is de enige pijpkettingroker die ik ken. Marie-Thérèse, mooi en charmant als altijd, was een voortreffelijke presentatrice. Ook Herman Coenen gesproken, die ik er maar niet aan heb herinnerd dat ik nog een bundel van hem krijg.
Op de valreep met John, Stella en Sofronis de koppen bij elkaar gestoken over Kruispunt. We willen een speciaal Thessaloniki-nummer maken. Stella en Sofronis de literatuur, ik de geschiedenis. In Griekenland gaan we er meteen aan beginnen.
Tijdens de maaltijd verraste Sofronis ons met een fraaie dichtbundel, die hij in 1984 heeft uitgegeven. Stella wist niet dat hij ook dichtte, maar ze was onder de indruk van zijn werk. Gelukkig had ik een paar exemplaren bij me van Maar toch een tuitknak roken, waarvan ik hem er een heb gegeven.
Ter gelegenheid van het feest is een mooi uitgevoerde bloemlezing uitgekomen, waarin 'Mijn schooltijd zit vol idioten' is opgenomen. Ik vond het achteraf niet een van mijn sterkste gedichten, maar na alle lovende kritiek van gisteren, onder andere van Marie-Thérèse, ben ik daar anders over gaan denken. 

Het bleef wat Stella betreft niet bij het Thessaloniki-nummer. In Kruispunt 175 schittert haar Griekse vertaling van mijn gedicht Agia Sophiaen in nummer 184 debuteerde zij met eigen gedichten, die werden gepubliceerd in het Grieks en het Nederlands. Zij werden opgenomen in haar postume bundel Ατελείωτες νύχτες, die in het voorjaar van 2009 in Thessaloniki verscheen en waarvan dit jaar een Nederlandse editie zal uitkomen bij uitgeverij Liverse, onder de titel Eindeloze nachten. We zouden in het vervolg, tot haar overlijden in december 2007, wat Kruispunt betreft vooral samen optrekken. In 1997 stelde ik Kruispunt 169 samen, gewijd aan ego-literatuur. Stella stond mij daarbij krachtig terzijde. Haar steun was ook onontbeerlijk bij het internationale poëzienummer dat ik in 2001 met John Heuzel samenstelde en waarvoor we samen werk van Dinos Christianopoulos, Kiki Dimoula en Nikos Karouzos vertaalden. Dat nummer, onder de titel Kruispunt-Internationaal, werd in juni van dat jaar gepresenteerd in de Rotterdamse Schouwburg, in de marge van het Poetry International festival. Ik herinner me Stella's boosheid en teleurstelling toen bleek dat de in grote getale uitgenodigde journalisten en krantenbesprekers het, op een vertegenwoordigster van het e-zine Meander na, volkomen lieten afweten, terwijl het geringe, belangstellende publiek uitsluitend op de gratis borrel was afgekomen. Dat was het noodlot van Kruispunt: ondanks dat het in de loop der jaren een Fundgrube van de literatuur is geworden, heeft het in Nederland zelden of nooit enige aandacht gekregen in de media. Over Kruispunt-Internationaal werd alleen in Meander geschreven. Ik ervaar dat gebrek aan belangstelling als een grove onrechtvaardigheid. In Kruispunt-Internationaal stonden vele grote namen uit de wereldliteratuur. Het is triest te bedenken hoeveel moois de Nederlandse lezer door de luiheid en ongeïnteresseerdheid van zijn media is onthouden.

Het hoogtepunt van onze verhouding met Kruispunt was de bloemlezing van Cypriotische literatuur, Wij wonen in een taal, die wij in 2004 mochten samenstellen. Het nummer draagt grotendeels het stempel van Stella, die vrijwel alle verhalen en gedichten selecteerde, de vertalingen redigeerde, zelf ook flink mee vertaalde, het contact onderhield met de dichters en schrijvers op Cyprus en een aanzienlijk deel van de bio- en bibliografische informatie samenstelde. John Heuzel gaf ons volkomen de vrije hand, waardoor een bescheiden opgezette bloemlezing kon uitgroeien tot een kloek boek van 470 pagina's, mede doordat alle gedichten ook in de originele taal, Grieks of Turks, werden opgenomen. Wij wonen in een taal was, zo bleek eind 2004, het voorlaatste nummer van Kruispunt. Ook de bloemlezing werd door de Nederlandse media, op twee periodieken na, genegeerd. In Meander verscheen een korte recensie, waarin het nummer werd geprezen en professor Marc Lauxtermann schreef een kritisch, maar voornamelijk positief artikel in het tijdschrift Lychnari. De lof die het nummer op Cyprus werd toegezwaaid kon er bij de zuinige Hollanders niet vanaf. Met Wij wonen in een taal kwam een einde aan onze verhouding met Kruispunt. We zagen het blad met lede ogen verdwijnen. Wat bleef was de vriendschap met John en Marie-Thérèse, die een grote steun voor mij waren tijdens de verschrikkelijke maanden tijdens en na Stella's ziekte en overlijden. Zonder Kruispunt had een aantal vriendschappen in Vlaanderen, op Cyprus en elders in de wereld niet bestaan en hoe het mij ook aan het hart gaat dat dit werkelijk het allerlaatste nummer is, dat extra dat Kruispunt voor mij betekent is van blijvende en onvervangbare waarde.

*Sofronis Hatzisavvidis (1950-2014), hoogleraar Griekse taal- en letterkunde aan de Aristotelesuniversiteit van Thessaloniki en decaan van de Pegaogische Faculteit.

Eerder gepubliceerd in Kruispunt nr. 198, Brugge 2009.

Foto: Stella Timonidou


woensdag 17 april 2019

Thessaloniki: van Balkanmetropool tot regionale hoofdstad


Ik herinner mij mijn eerste kennismaking met Thessaloniki, in oktober 1987. Ik arriveerde in een stad die ogenschijnlijk in voortdurende chaos verkeerde. Vooral door het razende verkeer, maar ook door de rommelige indruk die de straten maakten. Auto's die op de meest willekeurige wijze waren geparkeerd, waar mogelijk op de trottoirs, overal te pas en te onpas achtergelaten scooters en motoren, evenals te vaak uitpuilende vuilcontainers, alsof iemand ze er zomaar had neergesmeten, tussen grauwe, ontsierende hoogbouw. Naarmate ik de stad leerde kennen en vooral haar vriendelijker aspecten, bleek het allemaal wel mee te vallen en nu vind ik Thessaloniki overwegend een prettige stad om in te verblijven, maar zij leek in niets op wat ik ervan in afbeeldingen had gezien. Thessaloniki heeft in de twintigste eeuw een ware metamorfose ondergaan. In dit artikel probeer ik uit te leggen wat daarvan de oorzaken zijn.

Zoals het was

Er bestaat een prentbriefkaart uit 1917 van de Nikis-boulevard, waarop men een groepje heren, waarvan een in uniform, kalmpjes over de kade ziet kuieren. Er liggen wat kaïks, zeilschepen van bescheiden formaat, afgemeerd. Langs de neoklassieke villa’s, waarvan er geen enkele meer dan drie verdiepingen telt, glijdt een elektrische tram en van de andere kant komt welgeteld één auto aangereden. Alles ademt rust en vrede. Aan vrijwel niets, behalve misschien dat uniform, maar dat zou net zo goed van een postbode kunnen zijn, is te merken dat we midden in een wereldoorlog zitten, waarvan vooral de nasleep, in dit geval de Grieks-Turkse oorlog (1919-1923), voor de stad grote gevolgen zou hebben. De kuierende heren hebben uiteraard nog geen enkel vermoeden van de ramp die Thessaloniki later dat jaar zal treffen.
Een even vredige sfeer ademt een tekening van Edward Lear uit het midden van de 19e eeuw. Vanaf de hooggelegen citadel schetst hij een panoramisch beeld van een charmante, oosterse stad met koepels en minaretten, waartussen vele cipressen omhoog steken. Het blauwwazige bergmassief aan de overzijde van de baai is de Olympus, die op heldere dagen vanuit de stad te zien is als herinnering aan andere tijden.
Uiteraard zijn die plaatjes bedrieglijk. Lears verbeelding, die te vinden is in het in 2004 verschenen Salonica City of Ghosts, van de Engelsman Mark Mazower, is wel erg romantisch. In het boek staat ook een foto van de Nikis uit dezelfde tijd als bovengenoemde kaart. Daarop krioelt het van de mensen, die vooral samendrommen om een tentoongesteld Duits militair vliegtuig. Behalve de tram zien we ambulances en vrachtwagens van het leger. Wel staan de villa’s er hier ook nog ongeschonden bij en van enige hoogbouw is nog geen sprake.
Tot zover is er weinig bijzonders aan de hand. Dat steden onder invloed van de tijd van uiterlijk veranderen is even natuurlijk als bij de mens. Niemand van ons is op zijn vijftigste meer de fleurige jongeling die hij eens was. Het bijzondere van Thessaloniki is daarom niet dat het vrijwel onherkenbaar veranderde. Het bijzondere is de manier waarop dat in zijn werk ging.

Factoren

Minstens zes factoren hebben bijgedragen tot de metamorfose van Thessaloniki in de 20e eeuw:
- de verovering door de Grieken in de Balkanoorlogen (1912-1913)
- de grote stadsbrand van 1917
- de bevolkingsuitwisseling tussen Griekenland en Turkije (1923)
- de Duitse bezetting (1941-1944)
- de burgeroorlog (1946-1949)
- de economische ontwikkelingen vanaf 1960

Al deze factoren worden uitgebreid door Mazower behandeld, behalve de laatste, want zijn boek, waarvan ook een Nederlandse vertaling is uitgekomen, gaat niet verder dan 1950. Van de tragische geschiedenis van de Joden van Thessaloniki, die tot na de Eerste Wereldoorlog de grootste bevolkingsgroep vormden, kan men niet alleen kennisnemen bij Mazower. In het voorjaar van 2005 verscheen de bloemlezing Gioconda, de Joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur. De stukken die samensteller Hero Hokwerda hier heeft verzameld geven een goed beeld van het Joodse leven en lijden in de stad en vooral van dat laatste.

De Balkanoorlogen

Thessaloniki werd tijdens de Eerste Balkanoorlog (1912) ingenomen door het Griekse leger, na een nek-aan-nek-race tegen de eveneens snel oprukkende Bulgaren. Tijdens de Tweede Balkanoorlog (1913) werd Bulgarije, dat van bondgenoot in vijand was veranderd, verslagen. Bij het Verdrag van Boekarest (1913) werd Grieks-Macedonië en daarmee Thessaloniki onderdeel van Griekenland waarmee een einde kwam aan bijna vijf eeuwen Osmaans bestuur. In Griekenland spreekt men van de 'bevrijding' van Thessaloniki, ten onrechte, omdat de stad nooit eerder deel uitmaakte van de moderne Griekse staat. De these van de historicus Konstantinos Paparrigopoulos (1815-1891), als zou er een continuïteit zijn vanaf de Oudheid, via Byzantium naar het moderne Griekenland is historisch aanvechtbaar, maar het gaat te ver hier te veel in detail te treden. De komst van de Grieken betekende het begin van de vergrieksing van de stad, of wellicht is hergrieksing een betere term. De Macedonische heerser Kassandros stichtte Thessaloniki in 315 v. Chr. en noemde de stad naar zijn vrouw, een halfzuster van Alexander de Grote. Zoals bekend spraken de Macedoniërs een Dorisch-Grieks dialect. Sindsdien is het Grieks nooit uit Thessaloniki verdwenen. Door de eeuwen heen hebben er Grieken gewoond, al vormden zij lange tijd een minderheid, als gevolg van de Osmaanse verovering (1430) en grootschalige immigratie van Joden uit Spanje en Portugal in de loop van de 15e eeuw. In 1912 bestond de bevolking voornamelijk uit Joden, Turken, Grieken en Bulgaren, met daarnaast nog een handvol minderheden van de Balkan. 
Griekse ambtenaren vervingen de Osmaanse bureaucratie en gingen de stad besturen. Op straat werd de orde gehandhaafd door de aanvankelijk vooral uit Kretenzers bestaande Griekse gendarmerie. Het Griekstalig onderwijs werd sterk uitgebreid, vooral met leerkrachten uit de Peloponnesus, want het Grieks werd de enige officiële taal. Zonder kennis van die taal werd het leven een stuk moeilijker. We zien dan ook dat anderstaligen zich gingen aanpassen.
Dat gold in de eerste plaats voor de Joodse gemeenschap. Deze sprak nog grotendeels een eigen Spaans-joods (Sefardisch) dialect, het zogenaamde Ladino. Nu begonnen de Joden zich ook voor het dagelijks gebruik van het Grieks te bedienen. Dat betekende een langzame achteruitgang van het Ladino, tot de taal vrijwel helemaal uit de stad verdween met de deportatie van het overgrote deel van de Joodse gemeenschap tijdens de Duitse bezetting. De 'vrijwillige' bevolkingsuitwisseling tussen Griekenland en Bulgarije, in 1919, had tot gevolg dat de Bulgaren vrijwel allen wegtrokken uit Thessaloniki. Het Verdrag van Lausanne (1923) betekende een verdere stap op weg naar demografische homogenisering, zoals we nog zullen zien.

De fatale brand

Op 18 augustus 1917 brak er brand uit in de Turkse wijk, de Ano Polis (bovenstad). Wat aanvankelijk een eenvoudig brandje leek, veranderde al snel in een verzengende vuurzee, na het opsteken van de Vardaris, de noordenwind die in normale gevallen 's zomers wat verkoeling brengt. De met volkomen ontoereikende middelen uitgeruste brandweer en de te hulp geschoten Geallieerde troepen (sinds 1915 nabij de stad gelegerd), konden slecht uit de voeten in de nauwe straten, die meer en meer verstopt raakten met vluchtende inwoners. Al snel bleek blussen een hopeloze zaak. Het feit dat veel huizen nog van hout waren of houten gevels hadden, droeg naast de Vardaris bij aan een snelle verbreiding van het vuur, dat bijna drie dagen brandde en ongeveer driekwart van de stad in de as legde. Slechts het zuidoostelijke deel bleef gespaard. Het inferno had grote gevolgen.
Allereerst was er de enorme materiële schade en raakten ongeveer 73.000 mensen dakloos. Toonaangevende panden en monumenten als de Agios Dimitrios, de Osmaanse Bank, het Belgische consulaat, alsmede een enorme reeks winkels, cafées, restaurants, hotels en het hoofdkwartier van de Britse troepen werden in de as gelegd. Met behulp van de Geallieerden werden de getroffenen voorlopig zo goed en zo kwaad als het ging in tenten ondergebracht. Een klein aantal vertrok om onderdak te zoeken bij familie in andere plaatsen. Voor een handvol, met name arme Joden, was de brand aanleiding om te emigreren, ondermeer naar de VS.
Zaak was de herbouw van de stad zo snel mogelijk ter hand te nemen. Het negentiende eeuwse karakter van Thessaloniki, met de sterk oriëntaalse inslag, ging voorgoed verloren. Eerste minister Venizelos vond de dichtbevolkte stad onhygiënisch en beschouwde de brand welhaast als een geschenk uit de hemel. Ook meende hij dat het Osmaanse karakter onwaardig was voor de moderne, progressieve staat, die hem voor ogen stond. De overheid wilde daarom de gelegenheid aangrijpen Thessaloniki als symbool van het Griekse modernisme te herbouwen.
Besloten werd het afgebrande gebied tijdelijk te onteigenen en opnieuw op te bouwen volgens een plan dat moest worden opgesteld door een commissie van Griekse en buitenlandse experts. Een dergelijke commissie werd al snel gevormd, aanvankelijk onder leiding van de Britse landschapsarchitect Thomas Mawson, die later werd vervangen door de Franse architect Ernst Hebrard. Al negen maanden later presenteerde de commissie haar plan, dat het aanzien van de stad grondig wilde veranderen. Het centrum zou vooral een bestuurlijk en zakelijk karakter krijgen en minder dat van een woonomgeving. Daarvoor waren de omliggende buurten en de buitenwijken bedoeld. Bij de haven zou een nieuwe, industriële zone moeten worden geschapen en buiten de oostelijke stadsmuur moest een universiteit verrijzen. Straten zouden worden verbreed en volgens een rechthoekig patroon aangelegd.
Het plan stuitte onmiddellijk op bezwaren, vooral vanuit de Joodse gemeenschap, waarvan de leiders vreesden dat het vooral bedoeld was om de Joden uit het stadscentrum, waar zij voor de brand voornamelijk woonden, te verdrijven. Dit werd nadrukkelijk door de Griekse regering ontkend. Ook was niet duidelijk hoe het verder moest met de dakloos geworden centrumbewoners, die voorlopig schadeloos werden gesteld met waardecertificaten waarmee zij konden bieden op kavels, als de herbouw zou starten. Het zag er in elk geval naar uit dat velen, vooral armere inwoners, niet in het centrum zouden terugkeren. Dat het plan, dat nooit in zijn originele vorm is uitgevoerd, geen anti-Joodse opzet had, bewijst het feit dat Joden die kapitaal in de nieuwe opzet van de stad wilden investeren niets in de weg werd gelegd. Veel rijkere Joden investeerden uiteindelijk in de herbouw, waaraan wij mede de markt van Modiano hebben te danken.
Al spoedig bleek het nogal ambitieuze plan niet te stroken met de realiteit en werd het keer op keer aangepast, als gevolg van druk op de regering door allerlei belanghebbenden, en vooral door beperkte financiële mogelijkheden. Daardoor vond de herbouw tenslotte plaats op grond van een sterk verwaterde versie van het oorspronkelijke plan, met als resultaat dat er gebouwd werd, in de woorden van Mark Mazower, 'in een verbijsterende variëteit van stijlen.' Wel werd het stratenpatroon in de benedenstad vrijwel volgens het originele plan aangelegd. Buiten het centrum was dat maar zeer gedeeltelijk het geval. Daardoor heeft de Ano Polis waarvan een deel onder de brandgrens ligt, haar originele stratenpatroon goeddeels behouden.
Onduidelijk is waar de ramp precies begon en hoe hij werd veroorzaakt. Men vermoed dat de brandhaard is ontstaan nabij de kruising tussen de Olympou en de Ion Dragoumi, in de buurt van de overdekte, Turkse markt. De oorzaak heeft men nooit kunnen achterhalen. Hoewel er kort na de brand allerlei geruchten gingen dat hij op diverse plaatsen zou zijn aangestoken, is daar nooit enig bewijs voor gevonden. Het vermoeden is dat het een ongeluk was met een petroleumstel, zulke ongelukken kwamen wel vaker voor, maar zekerheid daarover hebben we niet.

De Grieks-Turkse oorlog

De belangrijkste drijfveer van de Griekse buitenlandse politiek gedurende de 19e en vroege 20e eeuw, was de Megali Idea. Deze gedachte hield kort gezegd het streven in om alle gebieden in de regio waar zich in het verleden Grieken hadden gevestigd, in te lijven bij een Groot-Griekenland, dat de reïncarnatie van het Byzantijnse rijk zou zijn. De hoofdstad van dit rijk moest het in 1453 aan de Osmanen verloren gegane Constantinopel worden.
In 1919 eiste Griekenland op de Parijse vredesconferentie officieel Smyrna en omstreken op, maar nog tijdens de vredesbesprekingen, bezetten Italiaanse troepen het gebied rond Antalya. Een eigenmachtig optreden dat niet alleen de Grieken verontrustte, maar bij de Engelsen, Fransen en Amerikanen in het verkeerde keelgat schoot. Zij gaven Athene daarom toestemming voorlopig een legermacht naar Smyrna te sturen.
De eerste Griekse troepen landden op 15 mei 1919. Zij werden enthousiast ontvangen door de christelijke (Griekse en Armeense) inwoners. De Turken waren minder blij met de komst van de Grieken. Vrijwel onmiddellijk braken er gevechten uit, waarbij zo'n 350 Turkse burgers het leven verloren. Daarmee was de toon gezet voor het drama dat zich in de daarop volgende drie jaar zou voltrekken.
In het binnenland van Anatolië was inmiddels onder leiding van de, in Thessaloniki geboren, officier Mustafa Kemal een krachtige nationalistische beweging gegroeid. Deze kreeg spoedig grote delen van het land in handen. Het was tegen deze nationalisten, die vastbesloten waren om een verdeling van Anatolië te voorkomen, dat de Grieken het moesten opnemen. Daarvoor was de steun van de Geallieerden nodig, maar deze lieten Griekenland een voor een in de steek, op Engeland na, zo dacht men in Athene.
Desondanks begonnen de Grieken in maart 1921 een groot offensief, dat hen tot op veertig kilometer van Ankara, Kemals hoofdkwartier, bracht. Daar liep het front vast. De Grieken hadden zich in een uiterst precaire situatie gemanoeuvreerd. De aanvoerlijnen waren veel te lang en kwetsbaar geworden en Engeland had hen inmiddels ook in de steek gelaten: alle mooie en bemoedigende woorden van de Britse premier Lloyd George ten spijt, verklaarde Londen zich, net als de andere Geallieerden, uiteindelijk strikt neutraal in het conflict.
Op 26 augustus 1922 begonnen de Turken aan een tegenoffensief. Het Griekse front stortte als een kaartenhuis ineen. Op de avond van 9 september braken in de Griekse en Armeense wijken van Smyrna branden uit. Van het Griekse leger was geen spoor meer te bekennen. Onder de neus van een werkeloos toekijkende geallieerde vloot werden zo'n 30.000 Grieken en Armeniërs door Turkse militairen afgeslacht. De Megali Idea ging letterlijk in rook op. Deze gebeurtenis staat in Griekenland bekend als de Grote Catastrofe.
De oorlog werd bezegeld met het verdrag van Lausanne. Daarin werd ondermeer bepaald dat alle Grieks-orthodoxen uit Turkije en alle islamieten uit Griekenland dienden te vertrekken. Er werden alleen uitzonderingen gemaakt voor de islamieten van West-Thracië en de Grieks-orthodoxen van Constantinopel, Tenedos en Imbroz. Naar schatting 1,2 miljoen Grieken kwamen daardoor naar Griekenland, terwijl een kleine 400.000 Turken in tegenovergestelde richting vertrokken. Uitgaande van het Osmaanse millet-systeem werden alle Grieks-orthodoxen als Grieken en alle moslims als Turken beschouwd. Dat had ondermeer tot gevolg dat de kleurrijke groep van de Dönmes, tot de islam bekeerde Joden, uit Thessaloniki moest vertrekken. Tegelijkertijd begon er vanuit de Joodse bevolkingsgroep een migratiebeweging op gang te komen, richting Palestina, Frankrijk en de VS.
Een aanzienlijk deel van de vluchtelingen werd in Thessaloniki, Grieks-Macedonië en Thracië gehuisvest, omdat het voor Athene van groot belang was het Griekse karakter van Noord-Griekenland te benadrukken. Voor de stad, nog niet bekomen van de grote brand, betekende de toevloed van mensen een enorm probleem. Er moest snel onderdak komen voor nog een grote groep ontheemden. Dat had tot gevolg dat de buitenwijken in rap tempo begonnen te groeien. Nieuwbouw daar vond echter zonder veel planning en overleg plaats.

Bezetting en burgeroorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Griekenland bezet door Duitsland en zijn Italiaanse en Bulgaarse bondgenoten. De haven van Thessaloniki was voor de Duitsers te belangrijk om aan de bondgenoten over te laten. Voor de Joodse gemeenschap, die na 1912 van ongeveer 90.000 was teruggelopen tot bijna 50.000 mensen, was de bezetting een ramp. In 1943 werden vrijwel alle Joden naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord. Slechts zo’n 5% wist, geholpen door Griekse stadgenoten, te ontkomen. Van de slachtoffers keerden slechts een kleine 2000 terug. Tijdens de oorlog waren nog eens tienduizenden vluchtelingen naar de stad gekomen, waarvan het grootste deel op de vlucht was geslagen voor het extreem harde bezettingsregiem van de Bulgaren in oostelijk Macedonië en West-Thracië.
Vanwege zijn bergachtige terrein leende Griekenland zich uitstekend voor gewapend verzet door middel van een guerrilla tegen de bezetters. Vele Grieken trokken 'naar de bergen', zoals het bij het verzet gaan, werd genoemd. Het Griekse verzet werd met wapens gesteund door de Geallieerden en met adviseurs, maar het probleem was dat er, net als in de Griekse samenleving, grote onderlinge verdeeldheid heerste. De leden van de veruit grootste verzetsbeweging, de links georiënteerde ELAS, met de EAM als haar gewapende arm, waren weliswaar niet allemaal communist, maar de communisten domineerden de beweging wel. Dat kwam omdat de Griekse communistische partij (KKE) al voor de oorlog werd verboden en daardoor al vanaf het begin beschikte over een ondergronds netwerk. De ELAS was vooral groot in het noorden van Griekenland. De andere verzetsbewegingen, waarvan EDES en EKKA de belangrijkste waren, hadden een rechtse signatuur. Zelden werkten de bewegingen samen, diverse malen kwam het tot een gewapend treffen onderling. Een uitzondering vormde de aanslag bij Gorgopotamos in november 1942, toen EAM en EDES onder zware druk van de Engelsen samenwerkten om het belangrijke spoorwegviaduct daar te vernietigen.
Na de aftocht van de Duitsers en de terugkeer van de Griekse regering uit haar ballingschap in Cairo, ontstonden conflicten over de ontwapening van de verzetsbewegingen en hun opname in het reguliere leger. In december 1944 raakten Engelse troepen in Athene slaags met leden van de EAM-ELAS, wat leidde tot een bloedbad, waarna de spanningen onderling tussen links en rechts almaar toenamen, ondanks een te Varkiza gesloten akkoord. Toen de regering, tegen de zin van de KKE een referendum organiseerde over de terugkeer van de koning, was dat de druppel die de emmer deed overlopen en trokken veel voormalige EAM strijders opnieuw de bergen van Noord-Griekenland in. Daar woedde vanaf 1946 tot 1949 een bloedige burgeroorlog, die eindigde met een nederlaag van het anti-royalistische en voornamelijk door communisten geleide DSE (Democratische Leger van Griekenland).
Door de burgeroorlog zou het vluchtelingenprobleem en daarmee de wildgroei in de buitenwijken nog groter worden. Hij veroorzaakte opnieuw een grote trek naar steden als Thessaloniki, dit keer van plattelandsbewoners die de strijd ontvluchtten. Een aanzienlijk deel van deze nieuwkomers zou niet meer weggaan. Gevolg was dat de stad langzamerhand als een olievlek over haar grenzen begon te vloeien.

Ontwikkelingen vanaf de jaren zestig

Het aantrekken van de economie vanaf de jaren zestig betekende nogmaals een krachtige bevolkingsgroei. Met name aan de westzijde van de stad was sprake van een aanzienlijke industrialisatie, terwijl de haven profiteerde van de sterk verbeterende relaties met Joegoslavië. De toetreding van Griekenland tot de EU, toen nog Europese Economische Gemeenschap geheten, in 1981, zeven jaar na het bizarre intermezzo van het fascistische kolonelsregime, versterkte de positie van Thessaloniki als toegangspoort tot de Balkan. Dat alles had een aanzuigende werking. In snel tempo veranderde daardoor ook het beeld van de stad. De nieuwbouw vanaf die jaren kenmerkt zich door vergaande smakeloosheid. Op winst beluste projectontwikkelaars sloopten en bouwden dat het een lieve lust was. In snel tempo rezen eenvormige, wanstaltige betonkolossen op, die de charmante Byzantijnse monumenten niet zelden letterlijk overschaduwden.

Blunder

Een van de grootste blunders van het stadsbestuur in de jaren zestig was het opbreken van de tramlijnen om deze vorm van openbaar vervoer te vervangen door busvervoer, waarvoor de OAST het monopolie kreeg. Ook de diverse bootverbindingen met de randgemeenten werden opgedoekt en vervangen door bussen. Hoewel het busvervoer nog steeds relatief goedkoop is, is het systeem door de snelle groei van de stadsbevolking en de altijd ontoereikende middelen tot onderhoud van het materiaal, al decennia lang inadequaat. Met name in de zomermaanden, als de temperaturen kunnen stijgen tot boven de veertig graden, is reizen in de vaak overvolle bussen een crime. In de meeste bussen is wel luchtkoeling ingebouwd, maar vrijwel altijd zijn er passagiers die gewoontegetrouw de ramen openzetten, waardoor de airco niet meer werkt. Het aantal inwoners van het sub-tropische Griekenland dat kennelijk niet op de hoogte is van hoe een luchtkoeling werkt, roept bij mij steeds weer verbijstering op. Persoonlijk geef ik dan ook de voorkeur aan een van de talloze taxi's, maar dat kan niet iedere inwoner zich veroorloven, zeker niet in de huidige crisistijd.

Verstikt door auto's

De toenemende welvaart bracht ook de automobiel de stad in, wat leidde tot een kolossaal parkeerprobleem, dat tot op heden niet is opgelost. Omdat er in het centrum evenveel gewoond als gewerkt wordt en meerdere auto’s per gezin normaal zijn, althans tot voor de economische crisis in 2009 uitbrak, is de binnenstad chronisch verstopt en verstikt door blik. Het parkeerprobleem wordt vaak nog verergerd door het onverbeterlijke parkeergedrag van de Grieken. Je zet je auto bij voorkeur niet neer waar het kan, maar zo dicht mogelijk bij waar je moet zijn. Er bestaat ook een voorkeur voor het parkeren op het trottoir of, als het voorhanden is, op een fietspad. De schaarse fietspaden, die in recente jaren zijn aangelegd, zijn daardoor voor een deel onbruikbaar geworden voor fietsers. Een gewone voetganger kan zich meestal nog wel langs het stilstaande blik wurmen, maar je moet niet afhankelijk zijn van een rolstoel of rollator, dan heb je domweg pech.

Metro

Om het openbaar vervoer te verbeteren en het gebruik van de particuliere auto te ontmoedigen (het dertiende werk van Herakles) werd besloten tot de aanleg van een metrolijn, voorlopig een stukje van 9 kilometer, door het centrum, van het spoorwegstation in oostelijke richting naar Nea Helvetia, die later moet worden doorgetrokken richting Kalamaria. Van een logische doortrekking naar het vliegveld, zoals in Athene, is nog geen sprake, laat staan van een lijn naar buitenwijken als Ano Toumba en Sykies. In 2006, zo'n twintig jaar na de eerste serieuze plannen, werd met de aanleg begonnen en sindsdien stapelt de ene vertraging zich op de andere. Bij het schrijven van dit artikel wordt gefluisterd dat de lijn in 2020 gereed moet zijn, maar de bouw is al zo vaak tijdelijk, maar langdurig, stilgelegd door de in Griekenland almachtige archeologische dienst, omdat men weer op, soms belangrijke, oudheden stuitte, dat er onder de bewoners van Thessaloniki nogal wat scepsis bestaat over de haalbaarheid van deze datum.

Yannis Boutaris

In 2010 leek een frisse, progressieve wind over Thessaloniki te gaan waaien, toen voormalig wijnmaker Yannis Boutaris tot burgemeester werd gekozen. In 2014 volgde zijn herverkiezing. Hij kwam met een flink aantal ambitieuze plannen om van Thessaloniki een leefbaardere stad te maken. In zijn verkiezingscampagne stelde Boutaris ondermeer dat hij het toerisme wilde bevorderen en dan bij voorkeur het eco-toerisme. Ook de geschiedenis van de stad, tweede in het Osmaanse rijk, moet een rol gaan spelen bij het aantrekken van toeristen. Dat betekent aandacht voor het behoud en de restauratie van de Osmaanse monumenten, iets waarmee onder zijn voorgangers al is begonnen. De vriendschapsbanden met Constantinopel werden aangehaald met als resultaat dat Turkish Airlines al een aantal jaren een vliegverbinding tussen Constantinopel en Thessaloniki onderhoudt.
Wat het aantrekken van Israëlische toeristen betreft speelt de historische relatie tussen Thessaloniki en het jodendom een rol. Israël was een van de eerste landen die Boutaris samen met een van zijn loco-burgemeesters, Hasdai Kapon, niet toevallig van Joodse afkomst, in zijn nieuwe functie bezocht. Het streven meer toeristen uit Turkije en Israel te trekken lijkt vruchten af te werpen. Zo worden het Joods Museum in de Agiou Mina, op een steenworp van de markt van Modiano, en het geboortehuis van Ataturk in de Apostolou Pavlou aantoonbaar door meer groepen toeristen bezocht dan voor het aantreden van Boutaris.

Busbanen en waterbussen

Voor zijn aantreden kondigde Boutaris aan het verkeersprobleem betrekkelijk goedkoop te willen aanpakken door de bestaande negen kilometer busbaan uit te breiden tot honderd, door het transport over water in ere te herstellen en door de herintroductie van de tram, waarvoor binnen twee jaar zo'n vijfentwintig kilometer rails zouden moeten worden aangelegd. Een en ander zou zijn beslag moeten krijgen door partnerships tussen overheid en bedrijfsleven. Een deel van de energie voor de nieuwe transportmiddelen zou moeten komen uit zonne-energie, wat op den duur tot een forse kostenbesparing kan leiden. Het plan tot herintroduceren van de waterverbindingen is overigens niet nieuw. Toen Thessaloniki culturele hoofdstad van Europa was, in 1997, werd een soortgelijk voorstel gedaan, compleet met het ontwerp van een aantal aanlegsteigers. Dit ontwerp werd ondermeer tentoongesteld in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam, waarna er niets meer van werd vernomen. Dat geld mutatis mutandis ook voor de andere plannen tot verbetering van het openbaar vervoer. Er is nog niet veel van terechtgekomen. Behalve aan verzet uit de hoek van gevestigde belangen, zoals OAST en het taxi-wezen, is dat ook te wijten aan de in 2009 uitgebroken economische crisis, waardoor het gebrek aan financiën dat de speelruimte van Boutaris ernstig beperkt, nog nijpender is geworden. Het handelen van het gemeentebestuur zelf wordt ook beperkt door de hoge mate van centralisatie in Griekenland en de daardoor relatief geringe autonomie van het lokaal bestuur. Zo vallen bijvoorbeeld verschillende delen van de stad niet onder beheer van de gemeente, maar onder diverse ministeries: zoals de haven onder het ministerie van transport en de zeeboulevard voor een groot deel onder dat van defensie.

Tot besluit

Is Thessaloniki door alle problemen een chaotische, onleefbare stad? Chaotisch enigszins, maar onleefbaar zeker niet. Overal schemert nog het oude Thessaloniki door. In de, dankzij zijn geaccidenteerd terrein grotendeels ongeschonden gebleven bovenstad bijvoorbeeld, maar ook op drukke, hoewel rustieke plaatsen als de markt van Modiano en in de buurten daar omheen. Tegen de tijd dat Thessaloniki culturele hoofdstad van Europa werd kreeg men veel meer oog voor behoud van het oude en schilderachtige dan daarvoor. Dat resulteerde in uitgebreide restauraties in de havenbuurt en het centrum rond de monumentale Aristotelesstraat. Bovendien heeft men zelfs op het hoogtepunt van de bouwwoede nog wel enig oog gehad voor het groen in de stad. Veel straten zijn voorzien van bomen en alom vindt men parkjes en plantsoentjes. Dat geeft in mijn ogen een aangenamer sfeer dan in het nog veel meer uit zijn krachten gegroeide Athene, dat grotendeels in een betonwoestijn is veranderd. De aanwezigheid van twee universiteiten (waarvan de Aristotelesuniversiteit de grootste van het land is) en een hogeschool, en dus tienduizenden studenten, zorgt niet alleen voor veel levendigheid, maar eveneens voor een bruisend uitgaansleven. De aanwezigheid van tientallen theaters, bioscopen en concertzalen, alsmede de gunstige ligging aan zee, waardoor een verstikkende luchtvervuiling zoals in Athene niet voorkomt, zijn zaken die ertoe bijdragen dat men zich er bij tijd en wijle buitengewoon prettig kan voelen. Bovendien zijn er in het laatste anderhalve decennium nogal wat immigranten vanuit de Balkan en de voormalige Sovjet-Unie naar de stad gekomen, die daardoor weer een beetje haar kosmopolitische karakter van weleer heeft teruggekregen.
Zoals op de oude afbeeldingen zal het nooit meer worden, maar daarvan hadden we reeds vastgesteld dat ze ook niet echt de realiteit van die dagen weergaven. Het blijft daarom ook oppassen met de nostalgie naar oude tijden die ze soms bij ons oproepen.

Bibliografie

Bogaert, L. van, 1989 "Thessaloniki, een vrouw met een verleden" In: Lychnari, nr. 1, St. Adamantios Koraïs, Amsterdam.
Hatzisavvidis, S., Klok, K. & Timonidou, S. (eds.) 1992, Kruispunt 146. Themanummer over de literatuur en geschiedenis van Thessaloniki. vzw Kruispunt, Brugge.
Hasiotis, I.K. (ed.), 1997, Queen of the Worthy. Thessaloniki, History and Culture. Paratiritis, Thessaloniki.
Hokwerda, H. (ed.), 2005, Gioconda, de Joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur. Ta Grammatta, Groningen 2005.
Klok, K. 2012, "Eén jaar Yannis Boutaris: een nieuwe wind over Thessaloniki?' In:Lychnari, nr. 1, p. 26/27 St. Adamantios Koraïs, Amsterdam.
Klok, K., 2013, "De metamorfose van Thessaloniki" In: Balancerend op de rand van Europa. Aspecten van de moderne Griekse geschiedenis en actualiteit. Liverse, Dordrecht.
Mazower, M., 2004, Salonica City of Ghosts. Christians, Muslims and Jews, 1430-1950. HarperCollins, Londen.
Papagianopoulos A. 1982, History of Thessaloniki. John Rekos & Co, Thessaloniki.

------------------------
This article deals with the process in which Salonica (Thessaloniki) changed from a Balkan metropolis and important city of the Ottoman Empire into a Greek city of regional importance from 1912 until the present day. A proces that was directed by the conquest of Salonica by the Greeks (1912), the great fire of 1917, the exchange of peoples after the Treaty of Lausanne (1923), the German occupation (1941-1944), the civil war (1946-1949) and the economic and demographic developments after 1960.

In licht gewijzigde vorm gepubliceerd in Tetradio 27 (jaarboek 2018 van het Griekenlandcentrum, Universiteit Gent).

Foto: auteur